Formatieve toets H13 zenuwstelsel

Formatieve toets H13 zenuwstelsel
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formatieve toets H13 zenuwstelsel

Slide 1 - Tekstslide

Bewegingszenuwen geleiden impulsen van...
A
zintuigen naar het centrale zenuwstelsel
B
het centrale zenuwstelsel naar zintuigen
C
spieren naar het centrale zenuwstelsel
D
het centrale zenuwstelsel naar spieren

Slide 2 - Quizvraag


Welke zenuwen liggen in zijn geheel in het centrale zenuwstelsel?
A
Bewegingszenuwcellen
B
Gevoelszenuwcellen
C
Schakelcellen
D
Gemengde zenuwen

Slide 3 - Quizvraag

Slapen is goed voor je geheugen. Tijdens je slaap worden nieuwe verbindingen tussen zenuwcellen aangelegd.
In welk deel van de hersenen worden deze nieuwe verbindingen tussen zenuwcellen aangelegd?
A
grote hersenen
B
kleine hersenen
C
hersenstam
D
hypofyse

Slide 4 - Quizvraag

Een proefpersoon bevindt zich in een zonnige tuin. Hij loopt naar binnen en komt in een donkere kamer. Door de verandering van de belichting verwijden de pupillen van de ogen van deze proefpersoon zich in een reflex.
Welk gedeelte van het centrale zenuwstelsel maakt deel uit van deze reflexboog?
A
hersenstam
B
ruggenmerg
C
grote hersenen
D
netvlies

Slide 5 - Quizvraag

Iemand schrijft een brief. Is op dat moment het animale zenuwstelsel actief? En het autonome zenuwstelsel?
A
alleen het autonome zenuwstelsel
B
zowel het animale als het autonome zenuwstelsel
C
alleen het animale zenuwstelsel
D
geen van beide zenuwstelsels

Slide 6 - Quizvraag

Tijdens de repolarisatie wordt het membraanpotentiaal...
A
positiever
B
negatiever

Slide 7 - Quizvraag

Bij impulsgeleiding worden actiefasen en herstelfasen onderscheiden. Hierover worden drie beweringen gedaan.
1. Het cytoplasma van de zenuwcel krijgt tijdens de actiefase gedurende heel korte tijd een negatieve lading ten opzichte van de buitenkant.
2. Tijdens de herstelfase gaan K+-ionen de cel uit.
3. Tijdens de herstelfase kan het celmembraan gedurende korte tijd geen impulsen geleiden.
Welke bewering(en) is (zijn) juist?
A
Alleen de bewering 1 en 2
B
Alleen de beweringen 1 en 3
C
Alleen de beweringen 2 en 3
D
De beweringen 1, 2 en 3.

Slide 8 - Quizvraag

Een actiepotentiaal ontstaat door de instroom van (1) waardoor er meer (2) binnen de cel komen en (3) nog niet direct naar buitenstroomt ontstaat er een electrische ladingsverandering op de zenuwcel.
Welke antwoord geeft de juiste invulling voor de nummers?
A
1. K+ 2. - deeltjes 3. Na+
B
1. K+ 2. + deeltjes 3. Na+
C
1. Na+ 2. - deeltjes 3. K+
D
1. Na+ 2. + deeltjes 3. K+

Slide 9 - Quizvraag

Een actiepotentiaal wordt gevolgd door een absoluut refractaire periode, waarin geen nieuwe actiepotentiaal mogelijk is in het desbetreffende neuron.
Wat is een van de oorzaken voor dit oponthoud?
A
Het duurt enige tijd voordat de energie voor een actiepotentiaal geleverd kan worden.
B
Het duurt enige tijd voordat de natrium/kaliumpomp kan gaan werken.
C
Het duurt enige tijd voordat de ionenverdeling voldoende is hersteld.
D
geen van deze oorzaken

Slide 10 - Quizvraag

Een impuls komt aan bij de synaps. Er komen neurotransmitters in de synapsspleet. Kalium kanalen gaan open in het postsynaptische membraan, in het volgende neuron...
A
ontstaat een nieuwe impuls
B
ontstaat geen nieuwe impuls

Slide 11 - Quizvraag

Er ontstaat een actiepotentiaal in het axon van de zenuwcel als....
A
Er meer EPSP's dan IPSP's aankomen op de dendrieten van de zenuwcel
B
De totale depolarisatie (summatie) van het membraan op deze plek zo groot is dat de drempelwaarde overstegen wordt
C
Alle dendrieten van de zenuwcel een signaal doorgegeven krijgen d.m.v. neurotransmitters

Slide 12 - Quizvraag

Door welk deel van het zenuwstelsel wordt de doorstroming van het lichaam met bloed geregeld?
A
alléén door het sensorische deel van het animale zenuwstelsel
B
alléén door het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel
C
alléén door het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
D
door zowel het orthosympathische als het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel

Slide 13 - Quizvraag

Waar bevinden zich de meeste centra van het autonome zenuwstelsel?
A
in de kleine hersenen
B
in het ruggenmerg
C
in de hersenstam
D
in de grote hersenen

Slide 14 - Quizvraag

Als het hart te snel gaat kloppen dreigt de bloeddruk in de bloedvaten te hoog te worden. Zintuigen in de wand van de aorta en de halsslagaders registreren de toename van de bloeddruk en sturen impulsen naar het regelcentrum in de hersenen. Via het autonome zenuwstelsel wordt de hartslag dan verlaagd.
In welke deel van de hersenen ligt het centrum dat de hartslagfrequentie regelt en via welk deel van het autonome zenuwstelsel wordt het hartritme verlaagd?
A
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.
B
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
C
Het centrum ligt in de hersenstam en het hartritme wordt verlaagd door het orthosympathische zenuwstelsel.
D
Het centrum ligt in de kleine hersenen en het hartritme wordt verlaagd door het parasympathische zenuwstelsel.

Slide 15 - Quizvraag

Een man loopt hard op een trimbaan. Tijdens het hardlopen raken de spieren van de man zwaar vermoeid. Na het hardlopen gaat de man thuis bij de televisie zitten en valt in slaap.
Heeft één van de beide delen van het autonome zenuwstelsel tijdens het slapen een grotere invloed op het functioneren van het ademhalingstelsel en bloedvatenstelsel dan tijdens het trimmen?
A
Ja, tijdens het slapen heeft het orthosympathische deel een grotere invloed.
B
Nee, de invloed van beide delen is tijdens het slapen en tijdens het trimmen gelijk.
C
Ja, tijdens het slapen heeft het parasympathische deel een grotere invloed.

Slide 16 - Quizvraag

neuronenschakeling
Onderstaande afbeelding geeft schematisch de schakeling tussen drie neuronen weer. In een experiment wordt op plaats Q neuron 2 geprikkeld waardoor er impulsen ontstaan. Kort na de toediening van de prikkel passeren er impulsen op plaats P en niet op plaats R.  Hoe kan dit?


Slide 17 - Tekstslide

Op grond van dit resultaat worden de volgende beweringen gedaan:
1) in de synaptische spleet bij T wordt een inhiberende neurotransmitterstof afgegeven;
2) in de synaptische spleet bij S wordt een exciterende neurotransmitterstof afgegeven;
3) neuron 3 is sterker gehyperpolariseerd dan neuron 1. Welke bewering is juist?
A
1
B
2
C
3

Slide 18 - Quizvraag