wk: 10 jan. - les 1 - 2i en 2j

2i en 2j
les 1: 10 jan.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2i en 2j
les 1: 10 jan.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag
  1. Lezen
  2. Terugblik toetsstof
  3. Aan de slag 

Slide 3 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Toetsstof

Persoonsvorm, onderwerp en gezegde (blz. 28)
Samengestelde zinnen (blz. 30)
Persoonsvorm tt en vt (blz. 32)
Woordsoorten (blz. 54)
Samengestelde zinnen maken (blz. 56)
Hoofdletters en leestekens (blz. 58)


Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp van de zin?
A
Verander de pv van getal; het ow verandert dan mee
B
Stel de vraag: wie (wat) +pv?
C
Zet de zin in de verleden tijd
D
Stel de vraag: wat zijn alle werkwoorden in zin?

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de zin:
Ieder dag gaan Julia en Anna op de fiets naar school.
A
Iedere dag
B
op de fiets
C
gaan
D
Julia en Anna

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Volgende week hebben alle leerlingen een hele moeilijke toets!

Slide 8 - Open vraag

Hoe vind je het gezegde van de zin?
A
Verander de pv van getal; het ow verandert dan mee
B
Stel de vraag: wie (wat) +pv?
C
Zet de zin in de verleden tijd
D
Stel de vraag: wat zijn alle werkwoorden in zin?

Slide 9 - Quizvraag

Geef 1 voorbeeld van een verbindingswoord:

Slide 10 - Open vraag

Noteer de tegenwoordige tijden van het werkwoord 'lopen'.

Slide 11 - Tekstslide

Noteer de ev en mv van het werkwoord 'branden' in de verleden tijd. 

Slide 12 - Tekstslide

Welke lidwoorden zijn er?
A
de, die
B
die, deze, dat
C
de, het
D
de, het, een

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin: Piet koopt iedere dag een kaartje voor de bus.
A
dag, een, bus
B
dag, kaartje, bus
C
Piet, dag, kaartje, bus
D
koopt, een, voor

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden:
De jurk is mooi, maar ik koop toch het katoenen shirtje.
A
mooi
B
mooi, katoenen
C
toch, shirtje
D
jurk, shirtje

Slide 15 - Quizvraag

Zo noemen we een kort woord dat vaak een tijd of plaats aangeeft, zoals op, na, tijdens, door
A
verwijswoord
B
voegwoord
C
voorzetsel
D
lijdend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een hoofdletter?
A
Aan het begin van een zin
B
Aan het einde van een tekst.
C
Bij namen
D
Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid

Slide 17 - Quizvraag

Aan de slag

  1. Extra opdrachten online
  2. Doornemen toetsstof > leren moeilijke woorden!
  3. Lezen

Slide 18 - Tekstslide

Huiswerk

  1. Doornemen toetsstof
  2. Maak eventueel de extra opdrachten

Slide 19 - Tekstslide