verleden tijd werkwoorden

Werkwoorden
verleden tijd
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2BasisschoolGroep 4-6

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

doel van de les
Ik weet wat verleden tijd inhoudt. 
Ik kan zwakke werkwoorden in de verleden tijd schrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

weet je nog?
de jongen
gooit
de bal

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de jongen gooit de bal
de jongen gooide de bal
nu
toen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het meisje eet de pizza
het meisje at de pizza
nu
toen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de tijd van NU
de tijd van NU heet tegenwoordige tijd.

het gebeurt NU
het is niet klaar.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de tijd van TOEN
de tijd van TOEN heet verleden tijd.

het gebeurde TOEN

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

NU
(tegenwoordige tijd)

de jongen gooit de bal.
het meisje eet de pizza.
de moeder kookt de soep.
de vader rijdt in de auto.
TOEN
(verleden tijd)

de jongen gooide de bal.
het meisje at de pizza.
de moeder kookte de soep.
de vader reed in de auto. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
werkwoorden die
+te/ten 
of
+de/den 

krijgen in de verleden tijd
werkwoorden die veranderen in de verleden tijd.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voor -en staat:  t, k, f, s, ch, p, x:
stam + te(n) en ge+stam+t
 taxikofschip


Voor -en staat niet:t, k, f, s,ch, p:
stam + de(n) en ge+stam+d

werken > ik-hij werkte 
                 we-ze werkten
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben gewerkt
leren > ik-hij leerde
                 we-ze leerden
ik heb-je hebt-hij heeft-we-ze hebben geleerd

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hij .....zijn vinger (verbranden vt)
A
verbrandde
B
verbrante
C
verbranden
D
verbrandte

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij.....op haar gitaar (spelen vt)
A
speelt
B
spelde
C
speelte
D
speelde

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ....naar huis. (fietsten vt)
A
fietsde
B
fietst
C
fietste
D
fietsen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij ........naar de winkel (rennen vt)

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij .......op de bus (wachten vt).

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


In welke tijd staat de volgende zin?
Cindy kocht een nieuwe jurk voor het feest van oma.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 17 - Quizvraag

Antwoord B: verleden tijd.

In welke tijd staat de volgende zin?
Oma kookte aardappelen en groente.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 18 - Quizvraag

Antwoord B: verleden tijd.

In welke tijd staat de volgende zin?
Mama las een boek voor over de dierentuin.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 19 - Quizvraag

Antwoord B: verleden tijd.

In welke tijd staat de volgende zin?
Papa ging gisteren de rode auto wassen.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 20 - Quizvraag

Antwoord B: verleden tijd.

In welke tijd staat de volgende zin?
De kat lag vanochtend in de stoel.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord: B verleden tijd

In welke tijd staat de volgende zin?
Devi las gisteren een boek.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 22 - Quizvraag

Antwoord: B verleden tijd

In welke tijd staat de volgende zin?
Emma liep naar school.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 23 - Quizvraag

Antwoord: B verleden tijd

In welke tijd staat de volgende zin?
Laura vergat gisteren haar boterhammen thuis.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 24 - Quizvraag

Antwoord: B verleden tijd

In welke tijd staat de volgende zin?
Els vlocht de haren van haar pop.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord: B verleden tijd

In welke tijd staat de volgende zin?
Devi las een boek.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)

Slide 26 - Quizvraag

Antwoord B: verleden tijd.
Hij......(rennen) een eindje de zee in.
Verleden tijd.
A
rente
B
rende
C
renten
D
renden

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is de verleden tijd van rennen?
A
rente
B
rendde
C
ron
D
rende

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
ik klieder
A
kliederde
B
kladder
C
kliederden
D
kladderde

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de verleden tijd van hij spit?
A
Hij spit
B
Hij spitte
C
Hij spite
D
Hij spitten

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[WINKELEN]
A
winkelte
B
winkelde

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[FIETSEN]
A
fietste
B
fietsde

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[SCHROBBEN]
A
schrobte
B
schrobde

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[SPELEN]
A
speelte
B
speelde

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[LENEN]
A
leente
B
leende

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

verleden tijd van
[RAKEN]
A
raakte
B
raakde

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies