Lezen in leesboek / dictee 8.1
1. Filip woont op een boerderij.
2. Hij heeft veel dieren.
3. De hond en de kat leven in huis.
4. De andere dieren lopen buiten.
5. Filip heeft bijna tweehonderd koeien.
6. Hij heeft ongeveer twintig schapen.
7. Soms is hij zijn kinderen kwijt.
8. Ze zijn dan bij het paard.
9. Of ze lopen met de hond.
10. De buurman van Filip heeft alleen een dik varken.