Formuleren

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Deze les
Lesdoel:
  • Je leert volledige zinnen maken.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Leestekens
  • Aan het einde van een zin plaats je een punt.
Het is vandaag woensdag 2 april.
  • Een vragende zin eindig je met een vraagteken.
Heb je ook zo'n zin in de vakantie?
  • Een uitroep eindig je met een uitroepteken.
Hé, pas op! 

Slide 5 - Tekstslide

Aan de slag!
We kijken eerst even samen naar opdracht 2. 
Wat? Maak opdr. 2 t/m 5 zelfstandig (ja 5 ook!) op p. 218. Antwoorden schrijf je in je schrift.
Hoe? De eerste 5 minuten is het stil, daarna mag je zachtjes overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met het schrijven van juiste zinnen. 
Klaar? Ga verder met de opdrachten van §2 op de volgende pagina. 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.
timer
15:00

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Deze les
Lesdoel:
  • Je leert bepalen of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.

Slide 10 - Tekstslide

Even denken..
Is het 'die meisje gaf mij een knipoog'
of 'dat meisje gaf mij een knipoog' ?

Slide 11 - Tekstslide

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in woorden met het lidwoord de en woorden met het lidwoord het
De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
Het-woorden zijn onzijdig (o). 
Dat noem je het woordgeslacht.

Slide 12 - Tekstslide

Woordgeslacht
  • Zelfstandige naamwoorden: fiets, boom, huis, ...
  • Mannelijk (de), vrouwelijk (de) of onzijdig (het)
  • Mannelijk of vrouwelijk heeft meestal niets te maken met de betekenis van het woord!
Opzoeken in het woordenboek
  1.  Blader naar het goede woord
  2.  Kijk naar de letter die achter het woord staat: dat is het woordgeslacht
 de -> m = mannelijk
 de -> v  = vrouwelijk
 het -> o  = onzijdig

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
Als je het woordgeslacht weet, kun je het juiste verwijswoord kiezen!

Mannelijk   = de                    deze / die    
Vrouwelijk  = de                    deze / die
Onzijdig      = het                  dit / dat






Voorbeelden:
1.  Meisje (o)                             Het meisje dat daar loopt, is mijn beste vriendin.
2. Pen (v)                                   De pen die ik laatst zocht, heb ik teruggevonden.
3. Laptop (m)                           Deze laptop is stuk.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Maak opdr. 1 t/m 6 van § 2 op p. 220. 
Hoe? De eerst 5 minuten is het stil, daarna mag je zacht overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met het woordgeslacht.
Alles af? Laat het me zien. 
Dan ga je verder met opdracht 1 t/m 4 van § 3 op p. 222. 
(= huiswerk voor dinsdag!)

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Deze les
Je hebt algeleerd:
  • volledige zinnen maken
  • over het woordgeslacht
  • en verwijswoorden

Vandaag oefenen we nog meer met verwijswoorden en leer je over de trappen van vergelijking

Slide 20 - Tekstslide

Even denken..

Je begint een zin met een ..............................
en deze eindigt altijd met een ......................, ...................... of  ......................

Je kent drie woordgeslachten:
1.  ......................... 2.  ......................... 3.  .........................

Slide 21 - Tekstslide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, 
of naar een groepje woorden in de tekst.
Soms zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 24 - Tekstslide

trappen van vergelijking

Slide 25 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Als of dan?
  • Gebruik dan:
Bij een vergrotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
  • Gebruik als:
Bij een stellende trap: net zo groot als, even mooi als

Wat is goed?
Hij is groter dan ik.
Hij is groter als ik.

Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Maak opdr. 1 t/m 4 van § 3 op p. 222. 
Hoe? De eerst 5 minuten is het stil, daarna mag je zacht overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met het woordgeslacht.
Alles af? Laat het me zien. 
Dan ga je verder met opdracht 1 t/m 5 van § 4 op p. 224-225. 
Ook af? Tijd om na te kijken! Wees kritisch

Slide 29 - Tekstslide