Stijl: u/uw, jou/jouw, me/mijn

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Jou of jouw?

Jouw is een bezittelijk voornaamwoord. Jou een persoonlijk voornaamwoord. Tip: vervang het woord met 'mij' of 'mijn'. Hoor je mijn? Je schrijft dan jouw.

Dat schrift is van jou.

Jouw computer doet het niet meer.

Persoonlijke voornaamwoorden

ik
jij
hij zij
wij
jullie
zij (meervoud)

Bezittelijke voornaamwoorden

ik --> mijn
je --> jouw
hij --> zijn
zij --> haar
u --> uw
wij--> ons , onze
jullie --> jullie
zij --> hun

Persoonlijk voornaamwoord	Bezittelijk voornaamwoord
ik	mijn, mij
jij	jouw, jou
hij zij	zijn haar
u	uw
wij	ons
jullie	jullie
zij	hun

jou of jouw?

Je schrijft jouw als het voor een zelfstandig naamwoord staat. 

Tip: als je jouw vervangt door uw, hoor je een w? In dat geval schrijf je ook een w. 

Is dat jouw tas? 

Laten we naar jouw huis gaan. 

Is dit .... horloge?

Is dit ... tekst?

Voorzetsels

Welk voorzetsel?

Welk voorzetsel?

Je weet nu 

Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Voorzetsels

hun en hen

Zij --> persoonlijk voornaamwoord --> werkwoord

Hun --> bezittelijk voornaamwoord --> hun horloge
Voorzetsel --> Hen
van hen
door hen
van hen
aan hen

learningapps.org

https:

U / Uw drankje is inmiddels niet meer zo koud.

1. U
2. Uw

Je moet het (mij / mijn) maar niet kwalijk nemen.

1. mij
2. mijn

(Me / Mijn) zusje is gisteren vijf jaar geworden.

1. Me
2. Mijn

Van (u / uw) had ik dat niet verwacht.

1. u
2. uw

Dat boek van (jou / jouw) is niet gekaft.

1. jou
2. jouw

Van (mij / mijn) moeder hoef je geen medelijden te verwachten.

1. me
2. mijn

Moet dat konijn van (jou / jouw) niet gevoerd worden?

1. jou
2. jouw

Is (jou / jouw) lippenstift nou rood of roze?

1. jou
2. jouw

Die kat van (u / uw) is best brutaal.

1. u
2. uw

Nou, die vader van (jou / jouw) heeft ons allemaal perplex doen staan!

1. jou
2. jouw

Wanneer gebruik je 'me / mijn', 'u / uw' en 'jou / jouw'?

Schrijf de juiste vorm op 

1.  Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst 
2.  Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen. 
3. Jou / jouw cake is het lekkerst. 
4. Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd.
   
5. Wilt u / uw nog wat drinken?
6. Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen.
   
7. Wil je mij / mijn even antwoord geven?
8. Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag. 

Antwoorden

1.  Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst  
   
2.  Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen.  
   
3. Jou / Jouw cake is het lekkerst.  
   
4. Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd. 
   
5. Wilt u / uw nog wat drinken? 
   
6. Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen. 
   
7. Wil je mij / mijn even antwoord geven? 
   
8. Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag.