Afronden van een opleidingsfolder/ hoofdletters en interpunctie

Nederlands
Amanda Schaak
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Amanda Schaak

Slide 1 - Tekstslide

Programma:

  • Terugblik vorige week 
  • Hoofdletters 
  • Opdracht brochure:


  • Interpunctie
  • Lessonup-account

Lesdoelen:


  • Lezen van krantenberichten en nieuwsartikelen;
  • Schrijfvaardigheid; opstellen van teksten.
Voorbeeld vragen:
  • Wat is het belangrijkste doel van de tekst?
  • Welke zin geeft de hoofdgedachte van de tekst weer?
  • Waarom is dit een (ondeugdelijk) argument?
  • Afronden brochure - tekst schrijven en controleren

Slide 2 - Tekstslide

Waar moet een brochure
taal technisch aan voldoen?

Slide 3 - Woordweb

Opdracht:
Je eigen werk kritisch beoordelen, aan de hand van exameneisen (schrijfopdracht)

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een hoofdletter?
  • Check je kennis
  • Uitleg

  • Maak aantekeningen

Slide 5 - Tekstslide

Welk woord schrijf je met een hoofdletter in de onderstaande zin:

5 studenten hebben vrijstelling voor nederlands.
A
Studenten en Nederlands
B
Nederlands

Slide 6 - Quizvraag

Begin van een zin
Zinnen starten met een hoofdletter.

Uitzonderingen:
  • Begint de zin met een apostrof, dan krijgt het tweede woord een hoofdletter:
    ’s Avonds ga ik sporten.
  • Begint de zin met een symbool of cijfer, dan volgt er geen beginhoofdletter:
    25 knopen is best snel voor een zeiljacht
  • Begint de zin met een ‘ij’, dan schrijf je beide letters met een hoofdletter:
    IJverig studeerde hij voor zijn tentamen.

Slide 7 - Tekstslide

Ik hoop niet dat ik het ... oploop!
A
coronavirus
B
Coronavirus

Slide 8 - Quizvraag

Ziektes
Ziektes schrijf je in principe met een kleine letter
Er zijn wel 2 belangrijke uitzonderingen: 
1) Aardrijkskundige woorden schrijf je met een hoofdletter, dus ook 'Mexicaanse griep'. 
2) Als er nadrukkelijk wordt verwezen naar de uitvinder van de ziekte, gebruik je ook een hoofdletter. Bijvoorbeeld: de ziekte van Alzheimer
Wanneer je die naam los gebruikt, schrijf je geen hoofdletter: 
'Zij heeft alzheimer'. 

Slide 9 - Tekstslide

Wat noteer je op de puntjes?

........ heeft het coronavirus opgelopen.
A
Mevrouw Van der Post
B
Mevrouw van der Post
C
Mevrouw Van Der Post
D
mevrouw Van der Post

Slide 10 - Quizvraag

Namen
mevrouw/meneer zonder hoofdletters

Na een voornaam krijgen tussenvoegsels geen hoofdletter: Bente van der Tol

Na 'mevrouw'/'meneer' krijgt het eerste tussenvoegsel een hoofdletter: 
mevrouw Van der Tol

Slide 11 - Tekstslide

Wil je van die ... voor me halen?
A
Oreokoekjes
B
oreokoekjes

Slide 12 - Quizvraag

Merknamen (organisaties, merken, producten)
Merknamen schrijf je met een hoofdletter, ook bij een samenstelling

Voorbeelden van samenstellingen met merknamen:
Philipslamp
Daimchocolade

Slide 13 - Tekstslide

Heeft hij niet een ... gewonnen?
A
oscar
B
Oscar

Slide 14 - Quizvraag

Titels
Titels, bijvoorbeeld van boeken, films en prijzen, schrijf je met een hoofdletter.

Samenstellingen met titels schrijf je ook met een hoofdletter.
de Oscaruitreiking
de Nobelprijswinnaar

Slide 15 - Tekstslide

Daar kan je verschillende soorten ... kopen
A
Bijbels
B
bijbels

Slide 16 - Quizvraag

Welke schrijfwijze is correct ?
A
christen
B
Christen

Slide 17 - Quizvraag

Daar kan je verschillende soorten ... kopen
A
Bijbels
B
bijbels

Slide 18 - Quizvraag

Religie en cultuur
  • Geen hoofdletter: voorbeeld christendom, islam
  • Let op,
    Verwijs je naar de religie dan schrijf je een kleine letter, verwijs je naar een bevolkingsgroep dan schrijf je een hoofdletter 
     Bijvoorbeeld: Hebron is voor zowel joden als christenen een heilige plaats
                                  In Antwerpen en New York zijn grote Joodse gemeenschappen

Uitzondering:  Heilige begrippen zoals God, Koran, de Bijbel


Bijbels of bijbels?
Als het gaat om de Bijbel in het algemeen, schrijf je een hoofdletter. Dit geldt ook voor andere religieuze boeken, zoals de Koran.

Bij samenstellingen behoud je de hoofdletter: de Bijbelvertaling
Als het gaat om concrete bijbels die je kan vastpakken, schrijf je bijbels met een kleine letter. 'Daar staan nog twee bijbels'

Slide 19 - Tekstslide

Ligt Zutphen aan de ... ?
A
IJssel
B
Ijssel

Slide 20 - Quizvraag

Is hij een ... ? (Iemand uit Ede)
A
Edenaar
B
edenaar

Slide 21 - Quizvraag

Aardrijkskundige namen 
Aardrijkskundige termen (landen, steden, dorpen, wateren etc. ) schrijf je met een hoofdletter
de IJssel

Ook bij samenstellingen: het IJsselmeer

Als een woord begint met 'ij', schrijf je beide letters met hoofdletters (Dus niet Ijssel)

Slide 22 - Tekstslide

Is het volgende week al ... ?
A
moederdag
B
Moederdag

Slide 23 - Quizvraag

Historische gebeurtenissen
Kerstmis  --> kerstdagen
Moederdag --> moederdagcadeau
Eerste Wereldoorlog

Dagen, maanden en historische periodes --> kleine letter
november
maandag
ijstijd

Slide 24 - Tekstslide

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
's Avonds ga ik naar Johan
B
'S avonds ga ik naar Johan
C
's avonds ga ik naar Johan
D
's avonds ga ik naar johan.

Slide 25 - Quizvraag

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
Morgen krijg ik les van meneer van veen.
B
morgen krijg ik les van Meneer van Veen.
C
Morgen krijg ik les van meneer Van Veen.
D
Morgen krijg ik les van meneer van Veen.

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
Het hoofdkantoor van philips staat in amsterdam.
B
Het hoofdkantoor van philips staat in Amsterdam.
C
het hoofdkantoor van Philips staat in Amsterdam.
D
Het hoofdkantoor van Philips staat in Amsterdam.

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
In het zuiden van Nederland verstaan ze geen Twents.
B
In het Zuiden van Nederland verstaan ze geen Twents.
C
In het zuiden van nederland verstaan ze geen Twents.
D
In het zuiden van Nederland verstaan ze geen twents.

Slide 28 - Quizvraag

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
In het christendom vereert men god.
B
In het Christendom vereert men God.
C
In het Christendom vereert men god.
D
In het christendom vereert men God.

Slide 29 - Quizvraag

In welke zin worden alle hoofdletters goed toegepast?
A
Tijdens de Golfoorlog werd er gevochten op de Kerstdagen.
B
Tijdens de golfoorlog werd er gevochten op de kerstdagen.
C
Tijdens de Golfoorlog werd er gevochten op de kerstdagen.
D
Tijdens de golfoorlog werd er gevochten op de Kerstdagen.

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een hoofdletter?
  • Begin van de zin
  • Ziektes
  • Namen/ merknamen
  • Titels
  • Religie en cultuur
  • Aardrijkskundige namen
  • Historisch gebeurtenissen

Slide 31 - Tekstslide

3. Informatie samenvoegen in een brochure
Tekstdoel ondersteunen met indeling en lay-out
Wat je doel ook is of wat voor soort tekst je ook schrijft: het is belangrijk dat je tekst er overzichtelijk uit ziet. Dat leest prettiger en komt jouw bedoeling beter over bij de lezer.

Tips:
  • Gebruik een titel
  • Deel de tekst op in alinea's 
  • Plaats witregels tussen de alinea's 
  • Maak bij een opsomming gebruik van streepjes, bolletjes, cijfers etc. 
  • Zorg dat de tekst netjes uitgelijnd is
Werkwijze
Inspiratie voor de folder:

Start met brainstormen op papier. Denk na over de volgende vragen:
  • Wat moet in jullie folder komen te staan?
  • In welke volgorde plaats je de informatie?
  • Welke indeling willen jullie aanhouden?
  • Welke afbeeldingen kun je gebruiken om de tekst te ondersteunen?
  • Hoe willen jullie de folder maken, welk programma gebruik  je? (digitaal of op papier.



5W en H vragen
Wie:
Voor wie is de opleiding geschikt? Denk aan een profiel of karaktereigenschappenm welke softskills zijn nodig in het werkveld?
Wat:
Wat leer je bij de opleiding?
Waar:
Waar zit de opleiding? (locatie, denk ook aan stages)
Wanneer:
Denk hierbij aaan hoelang de opleiding duurt, wanneer kan een student zich inschrijven?
Waarom:
Waarom zou je voor deze opleiding kiezen? Bij dit onderdeel mag je overtuigen.
Hoe:
Hoe is de opleiding vormgegeven, welke vakken krijg je,
wanneer moet je stage lopen, hoeveel stage loop je etc. 
Klaar: 
Controleren

Slide 32 - Tekstslide

Interpunctie (leestekens)

Slide 33 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
T.a.v. Kees Bol
B
Tav Kees Bol
C
TAV Kees Bol
D
T.a.v Kees Bol

Slide 34 - Quizvraag

Punt (.)
Een punt gebruik je aan het eind van een zin:
Mijn naam is Ellen.
Morgen moet ik weer werken.

En bij afkortingen.
M.v.g.


Slide 35 - Tekstslide

Uitroepteken (!)

Een uitroepteken gebruik je na een uitroep of bevel:

Houd op!
Doe die deur dicht!
Schop de bal!
Vraagteken (?)

Een vraagteken gebruik je aan het eind van een vraagzin:


Hoe gaat het met jou?
Ga jij morgen naar de les?
Waarom drink jij geen koffie?

Slide 36 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Wat zij gehaald had, kon echt niet.
B
Wat zij gehaald had kon echt niet.
C
Wat zij gehaald had: kon echt niet.

Slide 37 - Quizvraag

Komma (,)
De komma geeft een leespauze aan.

  •  De komma gebruik je voor een voegwoord (maar, want, voordat)
    LET OP: niet voor 'en'! 
    Ik weet het niet zeker, maar ik denk het wel.
  • De komma gebruik je tussen twee persoonsvormen:
    Nu ik er langer over nadenk, vind ik het geen gek idee.
  • Na een aanhef of slotgroet:
    Geachte,
    Groetjes,
  • Tussen bijvoeglijk naamwoorden:
    Oma had een mooie, oude, bruine kledingkast.
  • Betekenis veranderen van een zin:
    Pas op Klaas! - Pas op, Klaas!







Persoonsvorm
De persoonsvorm is de vervoegde vorm van het werkwoord.
De persoonsvorm past zich aan aan het onderwerp van de zin.

Je kan de persoonsvorm vinden door:
- Zin vragend te maken; persoonsvorm komt vooraan.
- De zin van tijd te veranderen; het werkwoord wat verandert, is de persoonsvorm
- De zin van enkelvoud in meervouwd te veranderen (of andersom), het werkwoord wat verandert, is de persoonsvorm.
Voegwoorden
Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'.

Voorbeelden van voegwoorden zijn omdat, en, als, hoewel, want en maar.
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord

De blauwe jas 
De mooie man
Het oude T-shirt

Slide 38 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Samengevat het idee lijkt mij erg leuk.
B
Samengevat: het idee lijkt mij erg leuk.
C
Samengevat, het idee lijkt me erg leuk.

Slide 39 - Quizvraag

Puntkomma (;)

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Een puntkomma zit tussen een punt en een komma. De zin ervoor en erna hangen nauw met elkaar samen en een punt zou een te sterke scheiding uitdrukken.


(1) We hebben een mooie zomer gehad; vooral augustus was heerlijk zonnig.
(2) Beginnen jullie maar alvast; door het drukke verkeer ben ik wat later.
(3) Je moet zo’n kuur helemaal afmaken; doe je dat niet, dan kunnen de klachten terugkomen.







Slide 40 - Tekstslide

Dubbele punt (:)
De dubbele punt wordt gebruikt voor een opsomming, citaat of toelichting.

- De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.
- De student vroeg: 'Mevrouw, mag ik even naar het toilet?'
- Ik ga niet: ik heb wat beters te doen.

Slide 41 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Mijn moeder zei: ik wil naar huis.
B
Mijn moeder zei: Ik wil naar huis.
C
Mijn moeder zei: 'Ik wil naar huis.'
D
Mijn moeder zei: 'Ik wil naar huis'

Slide 42 - Quizvraag

Aanhalingsteken (')
Een aanhalingsteken wordt gebruikt bij een citaat en om een woord op te laten vallen.

- Nico vroeg: 'Heb je al gekookt?'
- Een hond met korte poten wordt een 'corgi' genoemd. 

Slide 43 - Tekstslide

Leestekens: wanneer gebruik je welk leesteken?
.
 , 
;
 :
 ! 

Slide 44 - Tekstslide

LessonUp
Account aanmaken Lessonup

Slide 45 - Tekstslide