Grammatica les 3

Grammatica les 3
Zinsdeelzinnen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica les 3
Zinsdeelzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Huiswerk bespreken (opdracht 1 t/m 3 + 5 op blz. 120 + 121)
  • Uitleg
  • Aan de slag of SO Lezen bespreken
 

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdzin
1. Persoonsvorm en onderwerp staan naast elkaar. Er passen (bijna) nooit andere zinsdelen tussen.
2. De persoonsvorm staat voor in de zin als eerste of tweede zinsdeel.
Tip: Als je een vraagzin van de hele zin maakt, komt de hoofdzin vooraan te staan. (Natuurlijk alleen in gevallen van hoofdzin/bijzin)

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Ik zit op de fiets en ik eet een lekker ijsje.

Dit is een samengestelde zin uit twee hoofdzinnen. Je ziet dat de persoonsvorm en het onderwerp in beide zinnen naast elkaar staan. Ook kan het woordje 'niet' niet tussen PV en OW gezet worden.

Slide 4 - Tekstslide

Tip!
Als er woorden als
dus, en, maar, of en want
in de zin staan,
dan zijn het meestal 2 hoofdzinnen

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Als ik op de fiets zit, eet ik graag een lekker ijsje.
Dit is een samengestelde zin die uit een hoofdzin en een bijzin bestaat. 

In de hoofdzin staan PV en OW naast elkaar en het woordje 'niet' kan daar niet tussen gezet worden. 

Bij de bijzin staat er een zinsdeel tussen de PV en het O. Als je een vraagzin van deze zin zou maken, dan komt de hoofdzin vooraan te staan.

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdeelzinnen
Zinsdeelzinnen kunnen de vorm van verschillende zinsdelen aannemen:
  • ow-zin
  • lv-zin
  • mv-zin
  • bwb-zin

Slide 7 - Tekstslide

Kijk naar het volgende voorbeeld:
Die persoon hoort de wedstrijd te winnen.


Wat is hier het onderwerp?

Slide 8 - Tekstslide

Kijk naar het volgende voorbeeld:
Iemand die zo'n talent heeft, hoort de wedstrijd te winnen.

Wat is hier het onderwerp?

Slide 9 - Tekstslide

Kijk naar het volgende voorbeeld:
Iemand die zo'n talent heeft, hoort de wedstrijd te winnen.

In zin 2 is het onderwerp lastiger te vinden.
Wie hoort de wedstrijd te winnen? Iemand die zo'n talent heeft.
Dus ow-zin. (Het onderwerp heeft de vorm van een zin aangenomen.)

Slide 10 - Tekstslide

Hoe pak je dit nu aan?
Stap 1: Zoek de bijzin.
Stap 2: Vervang de bijzin door een woord of woordgroep.
Stap 3: Onleed de zin en bepaal het zinsdeel van het woord of de woordgroep.
Stap 4: De bijzin is hetzelfde zinsdeel als het ingevulde woord of de woordgroep.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld:
Wie zich heeft aangemeld, wordt zaterdag verwacht.
Stap 1: Bijzin is 'Wie zich heeft aangemeld'
Stap 2: Vervang de bijzin door een woord of woordgroep.
Peter wordt zaterdag verwacht.
Stap 3: Ontleed de zin. Peter = onderwerp
Stap 4: De bijzin is onderwerpzin.

Slide 12 - Tekstslide

Stappenplan bijzin benoemen
1. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?
2. Vervang de bijzin door een woord
3. Ontleed de hoofdzin met het woord en benoem dan de bijzin

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeldzin
Lucas kent de weg.

Zinsdelen in deze zin?

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeldzin
Lucas weet hoe laat Els komt.

Zinsdelen in deze zin?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

hoofdzin:
PV en OW staan naast elkaar en kunnen niet worden gescheiden door het woord 'niet'

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Stappenplan bijzin benoemen
1. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?
2. Vervang de bijzin door een woord
3. Ontleed de hoofdzin met het woord en benoem dan de bijzin

Slide 28 - Tekstslide

Wat is de bijzin?

Veel reizigers waren doordat het zo hard sneeuwde, op het NS-station gestrand.
A
Veel reizigers
B
op het NS-station gestrand
C
Veel reizigers waren
D
doordat het zo hard sneeuwde

Slide 29 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?
Veel reizigers waren doordat het zo hard sneeuwde, op het NS-station gestrand.

A
ow-zin
B
bwb-zin
C
lv-zin
D
mv-zin

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de bijzin?

De hond die me laatst gebeten heeft, hebben ze moeten afmaken.
A
hebben ze moeten afmaken
B
de hond die me laatst gebeten heeft
C
ze hebben
D
de hond

Slide 31 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?

De hond die me laatst gebeten heeft, hebben ze moeten afmaken.
A
ow-zin
B
bwb-zin
C
lv-zn
D
mv-zin

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de bijzin?
'Wie de hele waarheid wil kennen, moet vroeg opstaan'
A
wie wil kennen
B
moet vroeg opstaan
C
wie de hele waarheid wil kennen
D
moet vroeg opstaan

Slide 33 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?
Wie de hele waarheid wil kennen, moet vroeg opstaan.
A
ow-zin
B
bwb-zin
C
lv-zin
D
mv-zin

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de bijzin?
'Wie geen goede uitspraak van het Spaans heeft, zal ik extra oefeningen geven.'
A
Wie geen goede uitspraak van het Spaans heeft
B
Zal ik extra oefeningen geven
C
Er is geen bijzin
D
extra oefeningen geven

Slide 35 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?

Wie geen goede uitspraak van het Spaans heeft, zal ik extra oefeningen geven.

A
Ow-zin
B
Mv-zin
C
Lv-zin
D
Bwb-zin

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de bijzin?
'Alle Nederlanders weten dat de Friezen een apart volk zijn.'
A
Alle Nederlanders weten
B
Alle Nederlanders weten dat
C
Dat de Friezen een apart volk zijn
D
de Friezen een apart volk zijn

Slide 37 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?
Alle Nederlanders weten dat de Friezen een apart volk zijn.
A
mv-zin
B
bwb-zin
C
ow-zin
D
lv-zin

Slide 38 - Quizvraag

Stappenplan bijzin benoemen
1. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?
2. Vervang de bijzin door een woord
3. Ontleed de hoofdzin met het woord en benoem dan de bijzin

Slide 39 - Tekstslide

In welke zin staat een meewerkendvoorwerpszin?
A
Degenen die vrijwillig meewerken, krijgen een vrijkaartje.
B
De organisator geeft een vrijkaartje aan de vrijwilligers.
C
Degenen die vrijwillig meewerken, geeft de organisator een vrijkaartje.

Slide 40 - Quizvraag

In welke zin staat een onderwerpszin?
A
Dat hij zijn oma helpt, is een goede daad.
B
Wie stout is, geef ik straf.
C
Dat Peter niet komt opdagen, vind ik erg jammer.
D
Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.

Slide 41 - Quizvraag

In welke zin staat een lijdendvoorwerpszin?
A
Ik ben nieuwsgierig naar ons pasgeboren neefje.
B
Dat wij dit zo snel snappen, is te danken aan onze inzet.
C
Denk jij dat de snackbar nog open is om 12 uur?
D
Wie niet meedenkt, zal het niet zo snel snappen.

Slide 42 - Quizvraag

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 3 op blz. 148 + 149

Slide 43 - Tekstslide