Grieks: betrekkelijk voornaamwoord

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Betrekkelijke voornaamwoorden

in het Grieks

1. Het meisje, dat op straat loopt, heeft een rood jurkje aan.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

2. De vrouw, van wie ik dit cadeau heb gekregen, heet Simone.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

3. De Griekse goden, die ik erg bewonder, zijn onsterfelijk.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

4. De meneer, met wie ik praat, heeft een grote neus.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

5. Het boek, dat ons inspireert, is geschreven door Plato.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

6. De woorden, waardoor ik erg boos werd, werden door de leraar uitgesproken.

1. nominativus
2. genitivus
3. dativus
4. accusativus

betr. vnw bij Herodotus

Bij Herodotus begint het betrekkelijk voornaamwoord vaak met een τ-,

behalve bij de vormen 
De verbuiging is in alle overige vormen gelijk aan die van het lidwoord. 

Ken je deze rijtjes dus al uit je hoofd?

😒🙁😐🙂😃

Betrekkelijk voornaamwoord

Kies in de volgende zinnen het passende betrekkelijk voornaamwoord.

Let daarbij op het volgende:

- het geslacht en getal is gelijk aan het antecedent

- de naamval is afhankelijk van de functie in de bijzin

Ἄφρων σὺ εἶ, ... τὸν πάτρα οὐκ ἀνεγίγνωσκες
(ἀφρων: dwaas; ἀναγιγνωσκω: herkennen)

1. ὅ
2. ὅς
3. ἧς
4. ἅς

Τὰ ἔπη, ... Ὀδησσεὺς εἶπεν, ψεύδη ἦν
(το ἐπος: woord, ψευδος: leugenachtig)

1. ἥ
2. ἅ
3. ἧς
4. ἅς

Ἥδε ἡ πόλις, ἐν ... πάλαι ᾠκοῦμεν, ἀπώλετο
(ἡ πολις: de stad; οἰκεω: wonen; ἀπολλυμαι: verdwijnen)

1. αἷ
2. ᾗ
3. αἷς
4. ἧς

Ὁ οἶνος, ... ἀεὶ πίνομεν, ἡδύς ἐστιν
(ὁ οἰνος: wijn; πινω: drinken; ἡδυς: lekker)

1. ὧν
2. ᾧ
3. ὅν
4. ὅς

Betrekkelijk voornaamwoord

Kies voor de volgende zinnen de juiste vertaling.

Ἄφρων σὺ εἶ, ὅς τὸν πάτρα οὐκ ἀνεγίγνωσκες
(ἀφρων: dwaas; ἀναγιγνωσκω: herkennen)

1. Jij bent dom (jij), die je vaderland niet herkende.
2. Jij bent dom (jij), die je vader niet herkende.
3. Jij bent dom (jij), die door je vaderland werd herkend.
4. Jouw vader, die jou niet herkende, is dom.

Τὰ ἔπη, ἅ Ὀδησσεὺς εἶπεν, ψεύδη ἦν
(το ἐπος: woord, ψευδος: leugenachtig)

1. Odysseus zei woorden, die onwaar waren.
2. Het verhaal, dat Odysseus vertelde, was niet onwaar.
3. De woorden, die Odysseus sprak, waren onwaar.
4. De woorden, waarmee Odysseus sprak, waren onwaar.

Ἥδε ἡ πόλις, ἐν ᾗ πάλαι ᾠκοῦμεν, ἀπώλετο
(ἡ πολις: de stad; οἰκεω: wonen; ἀπολλυμαι: verdwijnen)

1. Deze stad, die heel oud was, ging te gronde
2. Deze stad waarin wij vroeger woonden, ging te gronde
3. De stad, die te gronde ging, was heel oud
4. Wij woonden in de stad, die te gronde ging

Ὁ οἶνος, ὅν ἀεὶ πίνομεν, ἡδύς ἐστιν
(ὁ οἰνος: wijn; πινω: drinken; ἡδυς: lekker)

1. De wijn die zij altijd drinken is lekker
2. Wij drinken altijd wijn die lekker is
3. De wijn die wij altijd drinken is lekker
4. Wij die altijd wijn drinken zijn lekker

Welke twee eigenschappen neemt het betrekkelijk voornaamwoord over van het antecedent (kies uit naamval, getal, geslacht)?

Hoe wordt de naamval van het betrekkelijk voornaamwoord bepaald?