Toets 2

Toets 2
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Toets 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat kocht jij/je ouders wel eens 'op krediet', dus dat je
niet vooraf hoefde te betalen maar pas achteraf?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Hoort bij de afnemer tot kort vreemd vermogen 
(terug te betalen vaak binnen 1 tot 6 maanden)
maar lijkt economisch soms op lang. Hoe dat zo?

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Wat kunnen jullie zelf nog bedenken?

Slide 7 - Tekstslide

Liquide middelen
Eigen vermogen
Kort vreemd vermogen
Lang vreemd vermogen
Vaste activa
Vlottende activa

Slide 8 - Sleepvraag

Vaste activa
Vlottende activa
Liquide middelen
Eigen vermogen
Lang vreemd vermogen
Kort vreemd vermogen
Voorraad
Debiteuren
Nog te ontvangen bedragen
Vooruitbetaalde bedragen
Te vorderen btw
Rekening courant krediet
Crediteuren
Vooruit ontvangen bedragen
Nog te betalen bedragen
Te betalen btw
Bedrijfspand
Inventaris
Gebouwen
Bank
Kas
Hypotheek
Langlopende banklening
Eigen vermogen

Slide 9 - Sleepvraag

Omzet / Opbrengst
Ontvangst
Altijd exclusief btw
Altijd inclusief btw
Op het moment dat je een verkoopcontract sluit. Het tijdstip van ontvangst doet er niet toe.
Op het moment dat je daadwerkelijk geld ontvangt van de betaling.

Slide 10 - Sleepvraag

Inkopen
Inkoopwaarde van de omzet
Altijd exclusief btw
Altijd inclusief btw
Het bedrag waarvoor is ingekocht (contant of op rekening). Leidt tot een toename van de voorraad.
Het bedrag waarvoor je de verkochte producten hebt ingekocht.
Leidt tot een afname van de voorraad.

Slide 11 - Sleepvraag

Inkoopwaarde van de omzet kun je berekenen door:
A
omzet - verkoopprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Brutowinst - afzet

Slide 12 - Quizvraag

Wat staat er op een resultatenrekening?
A
de ontvangsten en uitgaven van een onderneming
B
de bezittingen en schulden van een onderneming
C
de opbrengsten en kosten van een onderneming
D
stroom - en voorraadgrootheden van ondernemingen

Slide 13 - Quizvraag

Op een resultatenrekening staan
A
de opbrengsten en kosten
B
de ontvangsten en uitgaven
C
de bezittingen
D
het eigen vermogen

Slide 14 - Quizvraag

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 15 - Quizvraag

Huren of kopen?

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Hypotheek
Een hypothecaire lening is een langlopende lening met een huis (onroerend goed) als onderpand.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Bij een lineaire hypotheek
A
Betaal je elke maand in totaal evenveel.
B
Betaal je elke maand evenveel rente.
C
Betaal je elke maand evenveel aflossing.

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel moet je elk jaar aflossen als je een lineaire hypotheek van 30 jaar afsluit voor €600.000 met 2% rente?
A
€240
B
€12.000
C
€20.000
D
€32.000

Slide 22 - Quizvraag

Hoe komt het dat je steeds minder rente betaald?
A
Omdat je een steeds hoger bedrag aflost.
B
Omdat je een steeds lager bedrag aflost.
C
Omdat door het aflossen, je schuld steeds kleiner wordt.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een voordeel van een lineaire hypotheek?
A
In het begin betaal je weinig aflossing.
B
In het begin betaal je weinig rente.
C
In totaal betaal je weinig aflossing.
D
In totaal betaal je weinig rente.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een nadeel van een lineaire hypotheek?
A
Je betaalt in totaal veel rente.
B
Je moet in totaal veel aflossen.
C
De kosten zijn in totaal hoger.
D
In het begin zijn de maandlasten hoger.

Slide 25 - Quizvraag

Voordelen
  • Rentekosten steeds lager
  • Schuld wordt steeds kleiner
  • Hypotheekrente aftrek
Voordelen
  • Eerste jaren groot belastingvoordeel;
  • Eerste jaren lagere lasten.
  • Hypotheekrente aftrek

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Economische levensduur
De periode waarover wordt afgeschreven noemen we de economische levensduur: de periode dat het gebruik van de vaste activa economisch verantwoord is, daarna worden de
kosten (bijv. onderhoud) te hoog.

Afschrijvingskosten bepaal je over de economische levensduur (niet de technische!!!)

Slide 34 - Tekstslide

Ik heb een laptop aangeschaft. Op zich kan ik daar wel 8 jaar mee doen. Maar na 5 vijf jaar heeft 'ie z'n beste tijd wel gehad en kan ik beter een nieuwe kopen. Wat is de economische levensduur? En de technische levensduur?
A
Economische: 5 jaar Technische: 8 jaar
B
Economische: 5 jaar Technische: 5 jaar
C
Economische: 8 jaar Technische: 5 jaar
D
Economische: 8 jaar Technische: 8 jaar

Slide 35 - Quizvraag

Over welk bedrag bereken ik de afschrijvingskosten?
Ik bereken de afschrijvingskosten over de aanschafwaarde minus de restwaarde en sloopkosten.

Nog een beetje vaag? Geeft niks! In de komende slides wordt het uitgelegd.

Slide 36 - Tekstslide

Aanschafwaarde
Aanschafwaarde = aanschafprijs + installatiekosten
Voorbeeld: ik koop een nieuwe airco voor in mijn winkelpand. De airco op zich kost € 10.000, maar dan hangt 'ie nog niet en werkt het niet. Voor € 500 wordt de airco geïnstalleerd bij mij in de winkel. 
De aanschafprijs is die € 10.000, de aanschafwaarde is dus € 10.000 + € 500 = € 10.500

Let op! Uitgaven zijn incl. BTW, maar kosten zijn excl. BTW. De aanschafwaarde die gebruikt om de afschrijvingskosten te berekenen, is dus ook excl. BTW

Slide 37 - Tekstslide

Restwaarde en sloopkosten
Restwaarde is de waarde aan het einde van de (economische !) levensduur. 
Voorbeeld: na 10 jaar wil ik een nieuwe airco. Deze werkt nog wel aardig en kan nog wel 5 jaar mee, maar vertoont toch wat mankementen. De restwaarde is nog € 2.000. Maar destijds is die airco geïnstalleerd en die moet er nu dus weer uit gesloopt worden. De kosten daarvoor bedragen € 500.

Slide 38 - Tekstslide

En dan nu dé formule
De afschrijvingskosten PER PERIODE bereken je door:
1) de aanschafwaarde te berekenen (A+I)
2) daar de restwaarde -/- sloopkosten af te halen (R-S)
3) en dat te delen door het aantal perioden (n)
Tip: noteer deze formule in je schrift!

Afschrijvingskosten per periode


=nA+I(RS)

Slide 39 - Tekstslide

Nog even terug naar die airco
Aanschafprijs was € 10.000, daar kwam nog € 500 installatiekosten bij. Na 10 jaar bedroeg de restwaarde nog € 2.000 en de sloopkosten zijn € 500. Bereken de afschrijvingskosten per jaar

Afschrijvingskosten per periode



=nA+I(RS)

Slide 40 - Tekstslide

Welke stelling klopt over afschrijvingskosten?
A
afschrijvingskosten zijn kosten die ook uitgaven zijn
B
afschrijvingskosten zijn kosten die van je bankrekening afgaan
C
afschrijvingskosten hebben geen nut voor een ondernemer
D
afschrijvingskosten zijn het minder waard worden van DBM

Slide 41 - Quizvraag

De boekwaarde bereken je door:
A
aanschafwaarde - alle afschrijvingen
B
aanschafwaarde + alle afschrijvingen
C
restwaarde - alle afschrijvingen
D
boekwaarde + restwaarde

Slide 42 - Quizvraag

Welke levensduur is belangrijk bij het berekenen van de afschrijvingskosten?
A
technische levensduur
B
economische levensduur
C
relatieve levensduur
D
cumulatieve levensduur

Slide 43 - Quizvraag

Waarom heb je de aanschafwaarde exclusief BTW nodig?

Slide 44 - Open vraag

De aanschafwaarde van een auto is
€ 33.275,- inclusief 21% BTW. Bereken de aanschafwaarde exclusief BTW.
A
€ 26.287,25
B
€ 27.500,-

Slide 45 - Quizvraag

De aanschafwaarde van een auto is
€ 27.500,- exclusief 21% BTW. De economische levensduur is gesteld op 4 jaar. De restwaarde van de auto is € 5000,-. Hoeveel bedragen de afschrijvingskosten per jaar?
A
€ 5.500,-
B
€ 8.125,-
C
€ 5.625,-
D
nihil

Slide 46 - Quizvraag