proeftoets Studyflow (G1, G2, W1, S1 en Lt1)

Oefentoets Studyflow
G1, G2, S1, W1 en Lt1
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets Studyflow
G1, G2, S1, W1 en Lt1

Slide 1 - Tekstslide

Deel 1 grammatica

Slide 2 - Tekstslide


In welke zin staat de persoonsvorm tussen blokhaken?
A
Na het [verlopen] toernooi was Nederland uitgeschakeld.
B
Zij was in alle [staten] toen ze het bericht ontving.
C
[Glimlachend] vertelde Myrthe de grap..
D
Waarom [beantwoord] jij zijn vraag niet?

Slide 3 - Quizvraag


In welke zin staat het voltooid deelwoord tussen blokhaken?
A
Dat nieuwe [gebouw] kosste een miljoen euro.
B
Je kunt deze goede raad goed [gebruiken].
C
Het [belooft] een spannende dag te worden.
D
Ik heb dat eigenlijk altijd al [vermoed].

Slide 4 - Quizvraag


Welk van de dikgedrukte woorden is een zelfstandig naamwoord?

Uiteindelijk hadden alle leerlingen prachtige foto's gemaakt in de dierentuin.
 
A
uiteindelijk
B
alle
C
foto's
D
in

Slide 5 - Quizvraag


Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Elke woensdagmiddag gaat hij bij zijn oma op bezoek.

Slide 6 - Open vraag


In welke zin is 'bellen' de persoonsvorm?
A
De bellen maakten een hinderlijk lawaai.
B
Zij waren enorme bellen aan het blazen.
C
De acteur was zijn vrouw aan het bellen.
D
Waarom bellen die meiden met hun fietsbel?

Slide 7 - Quizvraag


Welk van de dikgedrukte woorden is een bijvoeglijk naamwoord?

De natuurlijke bronnen komen op deze manier in gevaar.

A
natuurlijke
B
komen
C
op
D
manier

Slide 8 - Quizvraag


Noteer het lijdend voorwerp in de volgende zin.
Tijdens zijn presentatie heeft de goochelaar een ingewikkelde truc verklapt.

Slide 9 - Open vraag


Noteer het (werkwoordelijk) gezegde in de volgende zin.

Wanneer wilde je dat gaan doen?

Slide 10 - Open vraag


Welk zinsdeel is dikgedrukt in de volgende zin?

De geschrokken automobilist reed de sloot in.

A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
(werkwoordelijk) gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag


Je ziet een vraag. Maak van de vraagzin een mededelende zin.

Ga jij regelmatig met je vrienden voetballen?

Slide 12 - Open vraag


Welk van de dikgedrukte woorden is een voorzetsel?
Weet jij het verschil tussen een wasbeer en een wasbeerhond?


A
het
B
tussen
C
wasbeer
D
en

Slide 13 - Quizvraag


Noteer het lijdend voorwerp van de volgende zin.

Na de wedstrijd feliciteerden mijn teamgenoten de tegenstanders.

Slide 14 - Open vraag


Welk van de dikgedrukte woorden is een lidwoord?
Geef haar maar het ijsje met slagroom en zonder chocola.
 

A
haar
B
het
C
met
D
chocola

Slide 15 - Quizvraag

Deel 2 spelling werkwoorden

Slide 16 - Tekstslide


In welke zin staan de werkwoorden tussen blokhaken allebei goed gespeld?

A
De boeren [verbrandden] hun afval en waren [verbaast] dat ze een boete kregen.
B
De boeren [verbranden] hun afval en waren [verbaast] dat ze een boete kregen.
C
De boeren [verbrandden] hun afval en waren [verbaasd] dat ze een boete kregen.
D
De boeren [verbranden] hun afval en waren [verbaasd] dat ze een boete kregen.

Slide 17 - Quizvraag


Vul de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd in.

Sinds een jaar (bereiden)..de kok vegetarische gerechten.

Slide 18 - Open vraag


In welke zin staan de werkwoorden tussen blokhaken allebei goed gespeld?

A
De aarde [beefde] en de mensen [vreesde] voor hun leven.
B
De aarde [beefte] en de mensen [vreesten] voor hun leven.
C
De aarde [beefde] en de mensen [vreesden] voor hun leven.
D
De aarde [beefte] en de mensen [vreesden] voor hun leven.

Slide 19 - Quizvraag


Vul de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd in.

Hij (geloven)...niet dat jij zoiets doet.

Slide 20 - Open vraag


Vul de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd in.

Mijn oma (stoven)... het vlees urenlang.

Slide 21 - Open vraag


Vul de juiste vorm van het werkwoord in de voltooide tijd in.

Het publiek heeft fanatiek (juichen)... na het doelpunt.

Slide 22 - Open vraag

Deel 3 spelling niet-werkwoorden

Slide 23 - Tekstslide


Lees het dikgedrukte woord. Schrijf het woord nog eens op en zet een streepje op een plaats waar je het kunt afbreken.
vaarbewijs

Slide 24 - Open vraag


In welke zin zijn de woorden tussen blokhaken beide goed gespeld?
A
De [tractatie] van Laura was [achterlijk] lekker.
B
De [traktatie] van Laura was [achterlijk] lekker.
C
De [traktatie] van Laura was [achterlik] lekker.
D
De [tractatie] van Laura was [achterlik] lekker.

Slide 25 - Quizvraag


Zet de ontbrekende woorden in het meervoud.
De bioscoop in deze stad is tot laat geopend.

De .......... in deze........zijn tot laat geopend.

Slide 26 - Open vraag


In welke zin zijn de woorden tussen blokhaken beide goed gespeld?
A
De boze [bauwvakker] lust hem wel [rauw]
B
De boze [bouwvakker] lust hem wel [rouw]
C
De boze [bauwvakker] lust hem wel [rouw]
D
De boze [bouwvakker] lust hem wel [rauw]

Slide 27 - Quizvraag


In welke zin zijn de woorden tussen blokhaken beide goed gespeld?
A
Het meisje [lijdt] door het geplaag en daarom wordt zij [begeleid].
B
Het meisje [lijdt] door het geplaag en daarom wordt zij [begelijd].
C
Het meisje [leidt] door het geplaag en daarom wordt zij [begeleid].
D
Het meisje [leidt] door het geplaag en daarom wordt zij [begelijd].

Slide 28 - Quizvraag


Lees het dikgedrukte woord. Schrijf het woord nog eens op en zet streepjes op de plaatsen waar je het kunt afbreken.
vitamine

Slide 29 - Open vraag


In welke zin zijn de woorden tussen blokhaken beide goed gespeld?
A
Het [baby'tje] krijgt een speciaal [menu'tje].
B
Het baby'tje krijgt een speciaal [menuutje].
C
Het [babietje] krijgt een speciaal [menu'tje].
D
Het [babietje] krijgt een speciaal [menuutje].

Slide 30 - Quizvraag


Zet de ontbrekende woorden in het meervoud.
De BMW heeft een erg goede accu.

De .......... hebben erg goede........

Slide 31 - Open vraag


Zet de ontbrekende woorden in het meervoud.
Het kalf wordt door het kind geaaid.

De .......... worden door de ........ geaaid.

Slide 32 - Open vraag


In welke zin zijn de woorden tussen blokhaken beide goed gespeld?
A
Zij vindt dat [kettingkje] [afschuwelijk].
B
Zij vindt dat [kettinkje] [afschuwelik] lekker.
C
Zij vindt dat [kettingkje] [afschuwelik].
D
Zij vindt dat [kettinkje] [afschuwelijk].

Slide 33 - Quizvraag

Deel 4 Lt1 leestekens

Slide 34 - Tekstslide


Achter welk onderstreept woord moet een vraagteken worden gezet?

snikt dat meisje nu omdat ze is gevallen of omdat haar jurkje vies is ik ken haar namelijk als een modepopje 


A
meisje
B
gevallen
C
is
D
modepopje

Slide 35 - Quizvraag


In welke zin staan de aanhalingstekens openen en sluiten ("...") goed?

A
"toen we zuchtten tijdens de "toets zei onze docent jullie kunnen het
B
"toen we zuchtten tijdens de toets" "zei onze docent jullie kunnen het"
C
toen we zuchtten tijdens de toets zei onze docent "jullie kunnen het"
D
toen we zuchtten tijdens de toets zei "onze docent jullie kunnen het"

Slide 36 - Quizvraag


In welke zin moet het stukje tussen blokhaken tussen aanhalingstekens openen en sluiten ("...") worden gezet?




A
Pieter vraagt [op welke dag Pim naar school moet.]
B
Pieter vraagt [of Pim naar school moet.]
C
Pieter vraagt zich af [of Pim naar school moet.]
D
Pieter vraagt [op welke dag moet Pim naar school.]

Slide 37 - Quizvraag


Achter welk onderstreept woord moet een komma worden gezet?

in een apart vakje van haar handtas bewaarde zij de huissleutel foto's van haar dochter en een portemonnee



A
vakje
B
handtas
C
huissleutel
D
dochter

Slide 38 - Quizvraag


In welke zin staan de hoofdletters op de juiste plaats?




A
In de agenda staat dat Bevrijdingsdag op een donderdag in mei zal zijn.
B
in de agenda staat dat Bevrijdingsdag op een donderdag in Mei zal zijn.
C
In de agenda staat dat bevrijdingsdag op een Donderdag in mei zal zijn.
D
In de agenda staat dat bevrijdingsdag op een Donderdag in Mei zal zijn.

Slide 39 - Quizvraag


Welk leesteken moet er achter het dikgedrukte woord worden gezet?

toen Max zijn broertje zag brulde hij waar is mijn joggingbroek




A
een vraagteken?
B
een punt (.)
C
een komma (,)
D
een dubbele punt (:)

Slide 40 - Quizvraag


Achter welk dikgedrukt woord moet een punt worden gezet?

vorige week waren er veel examenkandidaten met klachten door deze drukte kon de vereniging niet iedereen te woord staan



A
eindexamenkandidaten
B
klachten
C
drukte
D
iedereen

Slide 41 - Quizvraag


Neem de zin over en zet hoofdletters en leestekens op de juiste plaats.

als jij besluit om tijdens de kerstvakantie niet naar oma in leeuwarden te gaan moet je haar even opbellen



Slide 42 - Open vraag