4 VWO - Neue Kontakte Kapitel 3 C sterke werkwoorden

sterke werkwoorden
1 / 46
volgende
Slide 1: Woordweb
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

sterke werkwoorden

Slide 1 - Woordweb

Sterke werkwoorden
sterke werkwoorden zijn werkwoorden, die in de verleden tijd en het voltooid deelwoord klinkerverandering krijgen. 
Het voltooid deelwoord eindigt bijna altijd op -en.
Bijna altijd geldt: in het Nederlands sterk, in het Duits sterk

slapen, sliep, geslapen
zwemmen, zwom, gezwommen.

Slide 2 - Tekstslide

Extra en alleen vandaag: 
e/i(e)-Wechsel 
a/ä-Wechsel
Weten wat het is? Blijf erbij!

Slide 3 - Tekstslide

  1. Wanneer is een werkwoord sterk en wanneer zwak?
  1. Sterke werkwoorden veranderen in de vt van klinker:
  2. schwimmen-schwamm
  3. laufen-lief
  4. gehen-ging
  5. De meeste ww die in het Nederlands sterk zijn, zijn dat in het Duits ook (let op er zijn uitzonderingen!) 

  1. Zwakke werkwoorden
    veranderen in de vt niet van klinker:
  2. wohnen-wohnte
  3. machen-machte

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?

Slide 5 - Open vraag

Sterk of zwak?

schwimmen=zwemmen
A
sterk
B
zwak

Slide 6 - Quizvraag

Sterk of zwak?

wohnen = wonen
A
sterk
B
zwak

Slide 7 - Quizvraag

Sterk of zwak?

arbeiten=werken
A
sterk
B
zwak

Slide 8 - Quizvraag

Sterk of zwak?
geben=geven
A
sterk
B
zwak

Slide 9 - Quizvraag

Sterk of zwak?

lesen=lezen
A
sterk
B
zwak

Slide 10 - Quizvraag

a/ä-Wechsel
Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de tegenwoordige tijd bij du en er/sie/es/man een umlaut

laufen: du läufst, er läuft

Slide 11 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de t.t bij
 du en er/sie/es een ä
fahren
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren

laufen
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
 wir laufen
 ihr lauft
sie/Sie laufen

Slide 12 - Tekstslide

e/i-Wechsel **
Bij sterke werkwoorden met een e in de stam verandert in de tegenwoordige tijd bij du en er/sie/es/man de e in een i of ie.

Een korte e wordt een i (sprechen: du sprichst, er spricht)
Een lange e wordt ie (lesen: du liest, er liest)

Slide 13 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen in de t.t. bij du en er/sie/es een i of ie
Lange e wordt-ie
lesen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest 
sie/Sie lesen


Korte e wordt-i
essen
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen

Slide 14 - Tekstslide

schreiben
schlafen*
sprechen**
ich
schreibe
schlafe
spreche
du
schreibst
schläfst
sprichst
er/sie/es/man
schreibt
schläft
spricht
wir
schreiben
schlafen
sprechen
ihr
schreibt
schlaft
sprecht
sie/Sie
schreiben
schlafen
sprechen
Präsens

Slide 15 - Tekstslide

Uitzonderingen e/i-Wechsel 
- Werkwoorden die wel een lange e hebben, maar toch i:
geben (du gibst, er gibt), nehmen (du nimmst, er nimmt), treten (du trittst, er tritt)

- Wel sterk, maar geen e/i-Wechsel:
gehen, stehen en verstehen


Slide 16 - Tekstslide

  1. Uitzonderingen:
  1. lange e wordt korte i

  1. nehmen:  du nimmst- er nimm
  2. geben: du gibst- er gibt 

  1. treten
    : du trittst- er tritt 

Slide 17 - Tekstslide

  1. Gehen (=gaan) en stehen (=staan) krijgen geen e-i Wechsel!

  1. du gehst-er geht
  2. du stehst- er steht

Slide 18 - Tekstslide

goed of fout?
A
er list
B
er liest

Slide 19 - Quizvraag

Du (sprechen)..................immer so leise.
A
sprichst
B
spricht
C
sprecht
D
sprechst

Slide 20 - Quizvraag

Der Arzt (geben)..............Meike eine Spritze.
A
gebt
B
gibst
C
gibt

Slide 21 - Quizvraag

Goed of fout?

er nihmt
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quizvraag

Wo (treffen)....................ihr euch?
A
treffen
B
trifft
C
trefft

Slide 23 - Quizvraag

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 24 - Quizvraag

Wij rijden (fahren)
A
wir fahren
B
wir fähren

Slide 25 - Quizvraag

wij nemen (nehmen)
A
wir nehmen
B
wir nimmen

Slide 26 - Quizvraag

Mijn moeder geeft (geben)
A
Meine Mutter gebt
B
Meine Mutter gibt

Slide 27 - Quizvraag

ik lees (lesen)
A
ich lese
B
ich liese

Slide 28 - Quizvraag

Goed of fout?

du liest
A
goed
B
fout

Slide 29 - Quizvraag

Wir (fahren) ..........morgen nach Deutschland.

Slide 30 - Open vraag

(essen) Was ............ du am liebsten?

Slide 31 - Open vraag

(helfen) Mein Vater ............ mir immer bei den Hausaufgaben.

Slide 32 - Open vraag

(schlafen) Bis wann ........... du?

Slide 33 - Open vraag

(helfen) ............ du mir dabei?

Slide 34 - Open vraag

(lesen) Was ..... du am liebsten?

Slide 35 - Open vraag

(fahren) Ich ............ nach München.

Slide 36 - Open vraag

schreiben
schlafen
ich
schrieb
schlief
du
schriebst
schliefst
er/sie/es/man
schrieb
schlief
wir
schrieben
schliefen
ihr
schriebt
schlieft
sie/Sie
schrieben
schliefen
Präteritum

Slide 37 - Tekstslide

Stappenplan vervoegen
Om een sterk werkwoord in de verleden tijd te vervoegen kan je onderstaand stappenplan volgen: 

1. zoek en noteer de stam van de verleden tijd. 
Deze vind je tussen de sterke werkwoorden op je grammatica schema (3e rij)
3. Bepaal het onderwerp van de zin.
2. Kijk bij de vervoegingen van een voorbeeld sterk werkwoord om te kijken welke uitgang er achter de stam komt (helpen, zien, lezen, rijden).

Slide 38 - Tekstslide

Partizip
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden vind je op het grammaticaschema.


Slide 39 - Tekstslide

Jetzt selbstständig: 
Aufgaben 10-18 (Seiten 124-127)

Je mag meteen 17&18 doen als je denkt dat je het voldoende snapt. 
Laat mij je antwoorden zien. 
Fertig? Oefenen met Kijk-Luistertoets

Slide 40 - Tekstslide

Hoe herken je sterke werkwoorden?

Slide 41 - Open vraag

Wanneer komt er een -i en wanneer -ie?

Slide 42 - Open vraag

Mijn gevoel bij de theorie van vandaag (sterke werkwoorden)
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Benoem 2 dingen die je geleerd hebt

Slide 44 - Open vraag

Benoem één vraag die je de volgende keer beantwoord wilt hebben

Slide 45 - Open vraag

Hausaufgabe bis 13. Februar
Seite 127 Aufgaben 17&18

Slide 46 - Tekstslide