1.5/1.7/1.8 Woorden, spelling en grammatica

1.5 woorden

Pak je Nederlands boek Talent
Pen / potlood


1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1,2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

1.5 woorden

Pak je Nederlands boek Talent
Pen / potlood


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.5 woorden 
  • 25 nieuwe woorden gebruiken 
  • hoe je handig nieuwe woorden leert 
  • wat samenstellingen zijn 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.7 grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen 
  • De persoonsvorm benoemen 
  • Het onderwerp benoemen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.8 spelling 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.5 woorden 
  • 25 nieuwe woorden gebruiken 
  • hoe je handig nieuwe woorden leert 
  • wat samenstellingen zijn 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: samenstelling
een woord dat uit twee of meer aparte woorden bestaat heet een samenstelling. 
Sport + tas = sporttas 
tafel + tennis + tafel = tafeltennistafel 

Om een goede samenstelling te maken, moeten er soms letters bij of af. 
Talent + jacht= talentenjacht  (erbij: -en)
training + broek = trainingsbroek  (erbij: -s)
tekenen + talent = tekentalent (eraf: -en)

Let op het laatste woord van de samenstelling:
  • Het is het belangrijkst voor de betekenis 
Sporttas = soort tas (voor de sport) 
Tafeltennistafel= soort tafel ( voor tafeltennis)
  • Het bepaalt het lidwoord
Het talen + de jacht = de talentenjacht 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Basis.
Vraag 1. blz 37 Waarom is het belangrijk om nieuwe woorden te leren?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

vraag 1 B. Deze woorden gebruiken we veel bij Talent:
hoofdstukken, ontbreken , betekenis, paragraaf, onderstreept

1. Dit boek heeft drie................................
2. Je leest nu de ................................. 'Woorden'.
3. Vandaag zijn Ibi en Dennis ziek. Er ......................... dus twee leerlingen.
4. Een woord met een streep eronder is een ................................. woord.
5 Wat betekent een woord? Je zoekt de ....................................... op in een woordenboek.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maken (tevens huiswerk voor de volgende les) 
maken dus opdracht 2, 3, 4 en 5

leren: woorden 1 die staan bij opdracht 2

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.7 grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen 
  • De persoonsvorm benoemen 
  • Het onderwerp benoemen

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

leertekst: persoonsvorm 
  • Elke zin heeft een persoonsvorm. 
  • De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord. 
  • De pv geeft belangrijke informatie over wat er in een zin gebeurt.
  • Je kunt aan de persoonsvorm zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Je herkent de persoonsvorm zo: 
  • Het is bijna altijd één woord
  • Het is een vorm van een werkwoord 
  • Hij staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans-dansen) 
  • hij staat in de tegenwoordig tijd of in de verleden tijd (dans- danste) 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: zin en zinsdelen 
Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. 
Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen. 

Ik lees dit boek. -- >     | Ik | lees |dit boek .|
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv in de zin:
De leerlingenraad zoekt dit schooljaar nieuwe leden.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv in de zin:
Hoeveel beltegoed heb jij gekregen?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: zinsdeelproef 
De pv is een zinsdeel. De andere zinsdelen vind je met de zinsdeelproef. Vóór de pv kan maar één ander zinsdeel staan.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Zin en zinsdelen 
 
 
 Een zinsdeel bestaat uit één of een paar woorden.
Bijvoorbeeld:  de persoonsvorm of het onderwerp. 

 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik  |   lees  dit boek.  |

   
Dit zijn 3 zinsdelen.


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

leertekst: onderwerp 
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet. We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want: 
  • ze staan meestal naast elkaar; 
De keeper rende richting de bal. Daarna rende hij snel terug naar zijn doel. 
  • als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud. 
Dave schopte de bal naar Jamie. 
  • Als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Dave en Jamie maakten samen een doelpunt. 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

0

Slide 27 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
De winnaar van de Postcode Loterij kocht direct een Ferrari.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
De treinreizigers strandden op het station in Breda.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
Zwartbuikhamsters komen in Frankrijk niet meer voor.

Slide 30 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
Vorig seizoen heb ik een paar voetbalschoenen versleten.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.8 spelling 
In deze paragraaf leer je:
  • Wanneer je leestekens gebruik;
  • Hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
  • 10 dicteewoorden.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn. Daarom is het belangrijk dat je leestekens herkent en gebruikt.
 

• Aan het eind van een gewone zin gebruik je een punt.
We beginnen vandaag met de kookles.
• Aan het eind van een vraagzin gebruik je een vraagteken.
Heeft iedereen de uitleg begrepen?
• Na een uitroep kun je een uitroepteken gebruiken.
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Punt
De punt geeft het 
einde van de zin aan. 

'Het meisje eet een appel.'

Omdat er een punt staat, 
weet je dat de zin niet verder gaat.

Slide 34 - Tekstslide


Vraagteken
Soms eindigt een zin 
met een vraagteken.

Dan is de zin een vraag.

Kijk maar:
'Ga jij naar de les?'

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitroepteken
Soms eindigt een zin op 
een uitroepteken ( ! ).

Dan is het een uitroep of bevel.

Luister maar:
'Doe je huiswerk!'

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: Tegenwoordige tijd van werkwoorden

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen.

  1. De stam
  2. stam + -t

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. De stam
1 De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) -en af te halen. Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:
werken – werk – ik werk;
fietsen – fiets – ik fiets;
typen – type – ik typ.


Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:
lopen – lop – ik loop;
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;
spellen – spell – ik spel.


1 De stam gebruik je:
• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.
• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?
• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. stam+t
2 Stam+ -t gebruik je:
- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!
- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.


De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud (pv-tt-mv) is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief):
lopen – wij lopen;
verhuizen – jullie verhuizen;
rennen – de spelers rennen.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nederlands lezen

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Fictie 1.1 - Fictie/non-fictie

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doelen van vandaag
Na deze les weet je wat het verschil tussen fictie en non-fictie is.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Fictie en non-fictie
Fictie: verzonnen verhalen

Non-fictie: teksten over de werkelijkheid, (dus NIET verzonnen)

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Fictie 
Een schrijver kan een verzonnen verhaal vertellen. Deze verhalen noem je fictie.
Sprookjes, leesboeken, stripverhalen, films, soaps en gedichten  zijn voorbeelden van fictie.


Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Non-fictie
Een schrijver kan ook schrijven over dingen die echt gebeurd zijn. Deze verhalen noem je non-fictie.
Nieuwsberichten, reisverslagen, een recept, een informatief boek, het journaal, een documentaire of een reality-programma zijn voorbeelden van non-fictie

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Is dit fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non fictie

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Fictie of non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

fictie of non-fictie
A
fictie
B
non-fictie

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Is dit fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Fictie of non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke soorten genre boeken zijn er?

Slide 52 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk goed welk boek je wilt gaan lezen en neem dit boek volgende week vrijdag mee. Als je al een boek aan het lezen bent mag je die ook meenemen.

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk goed welk boek je wilt gaan lezen en neem dit boek volgende week vrijdag mee.

Slide 54 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies