1.7 Grammatica les 1

Vandaag
telefoons

8:20 uur - toets woorden
8:50 uur - samenstelling
9:15 uur - grammatica


1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
telefoons

8:20 uur - toets woorden
8:50 uur - samenstelling
9:15 uur - grammatica


Slide 1 - Tekstslide

1.5 Woorden
Leertekst samenstellingen
Een woord dat uit twee of meer aparte woorden bestaat, heet een samenstelling.
 Voorbeeld:  sport + tas = sporttas
                        tafel + tennis + tafel = tafeltennistafel
                        appel + taart = appeltaart
  
Om een goede samenstelling te maken, moeten er soms letters bij of af.
                        talent + jacht = talentenjacht (erbij: -en)
                        training + broek = trainingsbroek (erbij: -s)
                        tekenen + talent = tekentalent (eraf: -en)

Slide 2 - Tekstslide

Aan het werk
Maak opdracht 18 en 19 op bladzijde 44.

Slide 3 - Tekstslide

1.5 Woorden
Leertekst samenstellingen (de of het)
Let op het laatste woord van de samenstelling bepaalt of het lidwoord de of het is.
Bijvoorbeeld:
de sport + de tas = de sporttas
sporttas = de tas voor de sport
 
de tafel + het tafeltennis = de tafeltennistafel
tafeltennistafel = de tafel voor het tafeltennis 

het talent + de jacht = de talentenjacht
talentenjacht = de jacht voor het talent

Slide 4 - Tekstslide

1.7 Grammatica

  • 1.1 Fictie
  • 1.3 Lezen 
  • 1.5 Woorden 
  • 1.7 Grammatica
  • 1.8 Spelling

Slide 5 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Afspraak
 
  • persoonsvorm = pv 

Slide 6 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Zin en zinsdelen

Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. 
Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen (|).
Bijvoorbeeld de zin: Ik lees dit boek
                                      Ik | lees | dit boek.
 
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen. 

Slide 7 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
  • de persoonsvorm herkennen

Slide 8 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

De jongen loopt naar huis.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 9 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

De jongen | loopt | naar huis

Slide 10 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

Alle mensen klappen voor de zanger.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

Alle mensen | klappen | voor de zanger

Slide 12 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

Vinden jullie het concert ook goed?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 13 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

Vinden | jullie | het concert | ook goed?

Slide 14 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Persoonsvorm 

Elke zin heeft een persoonsvorm. De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord. De pv geeft belangrijke informatie over wat er in een zin gebeurt (bijvoorbeeld rennen, springen, lopen, fietsen, willen). 
Ook kun je aan de persoonsvorm zien of de zin over nu (tt) of vroeger (vt) gaat.

Slide 15 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Persoonsvorm 

Je herkent de persoonsvorm zo:
• het is bijna altijd één woord;
• het is een vorm van het werkwoord;
• hij staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
• hij staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt) (dans – danste).



Slide 16 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord
De persoonsvorm (pv) is één woord


Slide 17 - Tekstslide

Hoe
Wat is de PV in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
de jongen
B
loopt
C
naar
D
school

Slide 18 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

De fiets valt in de sloot.
A
de fiets
B
valt
C
in
D
de sloot.

Slide 19 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Op mijn kamer lees ik dit boek .
A
Op
B
mijn kamer
C
lees
D
ik

Slide 20 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Tijdens de gym kneusde ik gisteren mijn hand.
A
Tijdens
B
gym
C
kneusde
D
ik

Slide 21 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Hij heeft mijn broers geholpen.
A
heeft
B
mijn
C
broer
D
geholpen

Slide 22 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Waarom leer jij niet voor de toets?
A
waarom
B
leer
C
jij
D
toets

Slide 23 - Quizvraag

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) is een enkelvoud of meervoud


Slide 24 - Tekstslide

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 25 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

Hij heeft mijn broers geholpen.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 26 - Quizvraag

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:
 
De fiets valt in de sloot.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 27 - Quizvraag

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

Bij voetbal verdedigen wij de voorsprong.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 28 - Quizvraag

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) staat in de tegenwoordige tijd (tt) of de verleden tijd (vt).


Slide 29 - Tekstslide

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
tt
B
vt

Slide 30 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:
 
De fiets viel in de sloot.
A
tt
B
vt

Slide 31 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Bij voetbal verdedigden wij de voorsprong.
A
tt
B
vt

Slide 32 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Hij had mijn vader gevraagd om te helpen.
A
tt
B
vt

Slide 33 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Ik wil stoppen met de oefeningen.
A
tt
B
vt

Slide 34 - Quizvraag

Zelfstandig werken
Maak opdracht 2 t/m 5.

Slide 35 - Tekstslide