In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Wat hebben we vorige week geleerd?
Slide 1 - Woordweb
Hoofdstuk 3 - productie
LWEO Lesbrief vraag en aanbod
paragraaf 3.5 - 3.8
Slide 2 - Tekstslide
Omzet daalt met 0,7%, prijs stijgt met 3,3%, met hoeveel procent is de afzet (volume) gewijzigd?
A
-3,9%
B
-0,21%
C
-103,9%
D
-100,21%
Slide 3 - Quizvraag
In welke grafiek is geen sprake van proportioneel variabele kosten?
A
B
C
D
Slide 4 - Quizvraag
prijs: 2250 euro per fiets constante kosten = 500.000 euro variabele kosten = 1850 euro per fiets capaciteit = 4000 fietsen Wat is het break-even punt?
A
4000 fietsen
B
1250 fietsen
C
2250 fietsen
D
1850 fietsen
Slide 5 - Quizvraag
Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de extra winst 300 euro per stuk.
B
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de extra winst 350 euro per stuk.
C
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de winst 300 euro per stuk.
D
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de winst 350 euro per stuk.
Slide 6 - Quizvraag
Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
De marginale kosten van de 1000e fiets is 2250 euro.
B
De marginale kosten van de 2400e fiets is 1950 euro.
C
De marginale kosten van de 3600e fiets is 2400 euro.
D
De marginale kosten van de 1e fiets is 2250 euro.
Slide 7 - Quizvraag
Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
De winst bij 3000 producten is 400.000 euro
B
De winst bij 3000 producten is 625.000 euro
C
De winst bij 3000 producten is 900.000 euro
D
De winst bij 3000 producten is 6.750.000 euro
Slide 8 - Quizvraag
Waarom snijden de MK en GTK elkaar op het laagste punt van de GTK?
totale winst = 6.750.000 - 5.625.000 - 500.000 = 625.000
Slide 10 - Tekstslide
P = 50, CK = 20.000, GVK = 30 EURO, CAPACITEIT = 2000, Q = 1500 Wat is de break-even omzet?
A
1000
B
50.000
C
400
D
20.000
Slide 11 - Quizvraag
Stel: GTK = 0,5Q + 4 + 40/q
Stel: P = 16
Vraag: bewijs dat de maximale winst 32 bedraagt.
Slide 12 - Tekstslide
leerdoelen deze week
je begrijpt dat de aanbodlijn hetzelfde is als de marginale kostenlijn als prijs constant is
we gaan nog meer oefenen met het berekenen van de maximale winst
je begrijpt wat externe kosten en sunk costs zijn
je begrijpt wat het berovingsprobleem is
Slide 13 - Tekstslide
maximale winst
Maximale winst wordt bereikt bij die productiehoeveelheid waarbij de meeropbrengst gelijk is aan de meerkosten.
MO = MK
Slide 14 - Tekstslide
Stel de prijs is 120, 100, 80, 60, 50 euro, wat is de MO-lijn?
Slide 15 - Tekstslide
Om te onthouden
Als de prijs niet wijzigt bij een ander aantal geproduceerde producten, dan is de individuele aanbodlijn gelijk aan de marginale kostenlijn. Want dat is precies het punt waarbij MO = MK en dus maximale winst.
Een producent streeft naar maximale winst. TK = Q2 + 7Q + 144. P = 25. Wat is jouw advies?
A
stoppen met produceren
B
doorgaan met produceren
Slide 20 - Quizvraag
uitwerking
P 25 dus TO = 25Q
TK = Q2 + 7Q + 144
MK = 2Q + 7
MO = MK
2Q + 7 = 25
Q = 9, TO = 225, TK = 288
Verlies is 225 - 288 = -63, dus stoppen
Slide 21 - Tekstslide
externe kosten
negatieve externe kosten
De negatieve maatschappelijke kosten zoals milieuvervuiling of verbruik van natuurlijke grondstoffen die niet in de prijs van het product zijn verrekend. De belastingbetaler betaalt de rekening van deze kosten.
Slide 22 - Tekstslide
sunk costs
Sunk costs zijn kosten die al gemaakt zijn en die leiden tot suboptimale keuzes.
Bijvoorbeeld: je hebt al een dure trouwjurk gekocht en een duur feest georganiseerd en je ontdekt dat je aanstaande gekke dingen doet. Je laat toch de trouwerij doorgaan.
Slide 23 - Tekstslide
berovingsprobleem
Een berovingsprobleem of hold-up probleem ontstaat als er na het afsluiten van een contract de machtsverhoudingen tussen de contractspartijen veranderen door het aanwezig zijn van sunk costs.
Bijvoorbeeld: je wilt een klant winnen, om dat te kunnen doen moet je investeren in een dure machine. Het volgende jaar wil je zo graag weer een contract met die klant om de dure machine te rechtvaardigen dat je met minder goede voorwaarden akkoord gaat.
Slide 24 - Tekstslide
I: Als er verzonken kosten zijn ontstaat automatisch ook een berovingsprobleem. Als er geen verzonken kosten zijn, is er ook geen berovingsprobleem.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist II: onjuist
D
I: onjuist II: juist
Slide 25 - Quizvraag
I: de gemiddelde constante kosten nemen toe naarmate de productie kleiner wordt. II: bij proportioneel variabele kosten nemen de gemiddelde variabele kosten toe naarmate de productie groter wordt
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist II: onjuist
D
I: onjuist II: juist
Slide 26 - Quizvraag
Een ondernemer kan kortingen bedingen bij zijn leverancier als hij meer bestelt. In zo'n geval zijn de grondstofkosten.
A
proportioneel variabel
B
degressief variabel
C
progressief variabel
D
per product constant
Slide 27 - Quizvraag
Voor een ondernemer geldt: P = 110 TK = 60Q + 1000 De productiecapaciteit is 100 stuks.
A
De BEA = 2200 euro
B
De BEA = 20 stuks
C
De BEO = 2400 euro
D
De kritische omzet = 2400 euro
Slide 28 - Quizvraag
uitwerking
P = 110
TK = 60Q + 1000
BEA = CK/(P - vk)
BEA = 1000/(110-60) = 20 stuks
Dus antwoord B.
De omzet is trouwens 20 x 110 = 2200 euro.
Slide 29 - Tekstslide
P = 110, TVK = 10q, TCK = 1000. Capaciteit is 100 stuks. Streven naar max. winst. Wat is waar?
A
De kostprijs is 10 euro, de omzet is 11.000 euro. De winst is 10.000 euro.
B
De kostprijs is 20 euro, de omzet is 11.000 euro, winst is 9.000 euro.
C
De kostprijs is 20 euro. De omzet is 10.000 euro. De winst is 10.000 euro.
D
De kostprijs is 20 euro. De omzet is 11.000 euro. De winst is 10.000 euro.
Slide 30 - Quizvraag
uitwerking
Prijs is 110 euro. gvk = 10
MO > MK dus max winst bij max productieomvang
Bij productie van 100 stuks geldt:
TO = 110 x 100 = 11.000
TK = 10q + 1000 = 10 x 100 + 1000 = 2000
TW = 9.000
GTK = 2000/100 = 20
Slide 31 - Tekstslide
Een ondernemer heeft te maken met een gegeven prijs. Als MO > MK zal bij uitbreiding van de productie met een eenheid...46
A
de winst dalen
B
de omzet stijgen en de winst dalen
C
de omzet stijgen en de winst stijgen
D
de omzet stijgen en de prijs stijgen
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de BEA?
Wat is de BEO?
Wat is het BEP?
Wat is max winst?
Slide 33 - Tekstslide
Wat is de BEA?
lijnstuk OF
Wat is de BEO?
lijnstuk OI
Wat is het BEP?
Punt C
Wat is max winst?
Lijnstuk BD
Slide 34 - Tekstslide
Ik begrijp dat de aanbodlijn gelijk is aan de marginale kostenlijn als de prijs constant is?
😒🙁😐🙂😃
Slide 35 - Poll
Ik begrijp dat als MO > MK de maximale winst wordt bereikt bij de maximale productie
😒🙁😐🙂😃
Slide 36 - Poll
Ik begrijp dat progressief variabele kosten maximale winst wordt behaald als MO = MK
😒🙁😐🙂😃
Slide 37 - Poll
Ik begrijp wat externe kosten zijn
😒🙁😐🙂😃
Slide 38 - Poll
Ik begrijp wat sunk costs zijn
😒🙁😐🙂😃
Slide 39 - Poll
Ik begrijp de relatie tussen sunk costs en het berovingsprobleem
😒🙁😐🙂😃
Slide 40 - Poll
Ik begrijp hoe ik de BEA, BEO en BEP kan aanwijzen in een grafiek