Afsluiting

Afsluiting
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Afsluiting

Slide 1 - Tekstslide

Basis 1 Ontwikkeling van het leven op aarde
4.1.1 Je kunt een tijdbalk van het leven op aarde en een stamboom van organismen aflezen.
• In een tijdbalk is de tijd sinds het ontstaan van de aarde weergegeven.
– In een tijdbalk kun je aflezen wanneer bepaalde groepen organismen zijn ontstaan.

• Sinds het ontstaan van leven op aarde zijn soorten ontstaan, veranderd en sommige ook weer uitgestorven.

• Uit een evolutionaire stamboom kun je aflezen:
– uit welke voorouders groepen organismen zich hebben ontwikkeld
– welke groepen veel en welke weinig verwantschap vertonen

• Soorten vertonen verwantschap als ze een gemeenschappelijke voorouder hebben.

Slide 2 - Tekstslide

– De aarde bestaat ongeveer 4600 miljoen jaar.
– 3500 miljoen jaar geleden ontstonden de eerste bacteriën.
– 1000 miljoen jaar geleden zijn de eerste waterdieren ontstaan.
– 450 miljoen jaar geleden kwamen de eerste planten en daarna dieren aan land.
– 3 miljoen jaar geleden ontstonden de eerste mensachtigen.
• 240 miljoen jaar geleden leefden de dinosauriërs op aarde.
– 65 miljoen jaar geleden zijn zij uitgestorven na een meteorietinslag.

Slide 3 - Tekstslide

Basis 2 Organismen ordenen
4.2.1 Je kunt organismen indelen door te kijken naar gemeenschappelijke kenmerken.
• Organismen kun je indelen in twee hoofdgroepen:
– zonder celkern: prokaryoten
– met celkern: eukaryoten
– Prokaryoten zijn eencellig. Eukaryoten kunnen eencellig of meercellig zijn.
• Vier rijken zijn: bacteriën, schimmels, planten en dieren.
– Bacteriën zijn prokaryoten.
– Schimmels, planten en dieren zijn eukaryoten.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Basis 3 Bacteriën en schimmels
4.3.1 Je kunt de kenmerken van bacteriën noemen.
• Een bacterie is eencellig.
– Een bacterie bestaat uit cytoplasma met daaromheen een celmembraan.
– Chromosomen liggen los in het cytoplasma.
• Bacteriën planten zich voort door deling.
4.3.2 Je kunt de kenmerken van schimmels noemen.
• Schimmels zijn eencellig of meercellig.
– Gisten zijn eencellige schimmels.
– Meercellige schimmels bestaan meestal uit schimmeldraden.
– Meercellige schimmels planten zich meestal voort door sporen.
– Bij sommige soorten schimmels ontstaan de sporen in paddenstoelen.
– Bij andere soorten schimmels ontstaan de sporen aan de uiteinden van schimmeldraden.
• Gisten planten zich voort door deling (knopvorming).

Slide 7 - Tekstslide

4.3.3 Je kunt beschrijven hoe bacteriën en schimmels nuttig zijn voor de mens en de natuur. (SE)
• De meeste soorten bacteriën en schimmels (reducenten) voeden zich met dode resten van organismen.
• Bacteriën en schimmels worden gebruikt bij de productie van voedingsmiddelen.
– Bacteriën worden gebruikt bij de productie van bijv. yoghurt en zuurkool.
– Gist wordt gebruikt bij de productie van bijv. brood, bier, wijn en schimmelkaas.
• Bacteriën en schimmels worden gebruikt bij de productie van geneesmiddelen.
– Het hormoon insuline (geneesmiddel bij diabetes) wordt gemaakt met behulp van bacteriën.
– Sommige soorten schimmels produceren antibiotica (bijv. penicilline).
• Bacteriën worden gebruikt bij de productie van wasmiddel.
– In wasmiddel zitten eiwitten (enzymen) die gemaakt zijn door bacteriën.

Slide 8 - Tekstslide

4.3.4 Je kunt beschrijven hoe bacteriën en schimmels schadelijk kunnen zijn voor mensen. (SE)
• Bacteriën en schimmels kunnen voedsel bederven.
• Bacteriën en schimmels kunnen infectieziekten veroorzaken (bijv. longontsteking en zwemmerseczeem).
• Bacteriële infectieziekten kunnen worden bestreden met antibiotica (bijv. penicilline).
• Schimmelinfecties kunnen worden bestreden met antimycotica.
• Goede hygiëne kan infectieziekten voorkomen.

Slide 9 - Tekstslide

Basis 4 Planten en dieren
4.4.1 Je kunt planten indelen door te kijken naar de bouw en de manier van voortplanten.
• Meercellige planten bestaan uit weefsels en organen.
– Organen van planten zijn onder andere wortels, stengels, vaten, bladeren en bloemen.
– Alle planten met vaten behoren tot de vaatplanten.
• Manier van voortplanten:
– Zaadplanten planten zich voort met zaden.
– Sporenplanten planten zich voort met sporen.
– Wieren planten zich voort door deling of met sporen.
• Alle meercellige planten met vaten zijn vaatplanten. Bijvoorbeeld paardenstaarten, varens en alle zaadplanten.
– Mossen en wieren behoren niet tot de vaatplanten.

Slide 10 - Tekstslide

4.4.2 Je kunt dieren indelen door te kijken naar de symmetrie en het skelet.
• Iets is symmetrisch als je het in twee gelijke helften (spiegelbeelden) kunt indelen.
– Tweezijdig symmetrisch: je kunt het dier maar op één manier in twee ongeveer gelijke helften verdelen.
– Veelzijdig symmetrisch: je kunt het dier op meerdere manieren in twee ongeveer gelijke helften verdelen.
– Niet-symmetrisch: je kunt het dier op geen enkele manier in twee ongeveer gelijke helften verdelen.
• Een dier kan een skelet hebben van stevige delen in of rondom zijn lichaam. Sommige dieren hebben geen skelet.
– Uitwendig skelet: het skelet zit aan de buitenzijde van het lichaam.
– Inwendig skelet: het skelet zit binnen in het lichaam.

Sponsdieren Neteldieren
Wormen Weekdieren
Geleedpotigen Stekelhuidigen
Gewervelden


















Slide 11 - Tekstslide

Basis 5 Geleedpotigen en gewervelden
4.5.1 Je kunt geleedpotigen indelen door te kijken naar het aantal segmenten en het aantal poten.
• De meeste soorten op aarde behoren tot de geleedpotigen.
– Hun poten bestaan uit stukjes: de leden.
– Hun lichaam is opgebouwd uit stukjes: de segmenten.
• Geleedpotigen hebben een uitwendig skelet.
– Dit skelet groeit niet mee; daarom vervellen geleedpotigen tijdens de groei.


Veelpotigen
Kreeftachtigen
Spinachtigen (gifkakigen)
Insecten (zespotigen)









Slide 12 - Tekstslide

4.5.2 Je kunt gewervelden indelen door te kijken naar de bouw en de manier van voortplanten.
• Gewervelden hebben een inwendig skelet met een wervelkolom opgebouwd uit wervels.
• Gewervelden zijn warmbloedig of koudbloedig.
– Warmbloedige dieren hebben altijd dezelfde lichaamstemperatuur.
– De lichaamstemperatuur van koudbloedige dieren is gelijk aan die van de omgeving.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Basis 6 Organismen determineren
4.6.1 Je kunt een determineertabel van organismen gebruiken.
• Met een determineertabel bepaal je de naam van een organisme of de groep waartoe het behoort.
– Je beantwoordt telkens een vraag over de kenmerken van het organisme.
– Het antwoord (ja of nee) stuurt je naar een volgende vraag.
– Dit doe je totdat er één optie overblijft.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide