In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Antwoord vraag 8b (2V):
Slide 1 - Open vraag
Laat blz 93 zien.
Slide 2 - Open vraag
hst 4.2 "elektrische energie"
Slide 3 - Tekstslide
Leerdoelen
Je kunt het verschil uitleggen tussen een benzinemotor en een elektromotor.
Je kunt berekeningen maken met het verband tussen vermogen, spanning en stroomsterkte.
Je kunt berekeningen maken met het verband tussen energie, vermogen en tijd.
Je kunt berekenen hoe lang een apparaat op een accu kan werken.
Slide 4 - Tekstslide
Ik wil de spanning meten van een batterij. Hoe moet ik de voltmeter plaatsen?
Slide 5 - Open vraag
Ik wil een stroom meten door een lamp. Welke meter moet ik gebruiken en hoe moet ik deze meter plaatsen?
Slide 6 - Open vraag
Spanning:
Zorgt ervoor dat er een stroom kan gaan lopen.
Hoe hoger de spanning, hoe meer elektrische energie de stroom afgeeft.
En hoe groter de stroom wordt.
Daarom kan een apparaat dat veel energie verbruikt niet op een batterij werken
Stroom:
Vervoert de elektrische energie.
Wordt niet 'verbruikt'
Slide 7 - Tekstslide
Wat is vermogen?
Vermogen is de hoeveelheid energie die een apparaat per seconde nodig heeft om te kunnen werken
Vermogen: P = E / t
Eenheid = J/s = watt (W)
Slide 8 - Tekstslide
615000 W 2000 W 10 W 0,0001 W
Je kan natuurlijk weer voorvoegsels gebruiken: mW, kW
Slide 9 - Tekstslide
615000 W = ... kW
A
6150 kW
B
0,615 kW
C
615 kW
D
6,15 kW
Slide 10 - Quizvraag
615000 W = 615 × 1000 W = 615 kW
Slide 11 - Tekstslide
0,0001 W = ... mW
A
100 mW
B
10 mW
C
1 mW
D
0,1 mW
Slide 12 - Quizvraag
Energie in J
We hadden: P = E / t
Maar dan ook: E = P × t (ga na dat dit klopt!)
P = vermogen in watt (W)
t = tijd in seconde (s)
E = energieverbruik in joule (J)
Slide 13 - Tekstslide
Je fietst 50 s op een elektrische fiets. De fiets levert een vermogen van 250 W. Bereken de gebruikte energie in joule (J)
E=P⋅t
Slide 14 - Open vraag
Je fietst 50 s op een elektrische fiets.
De fiets levert een vermogen van 250 W.
Bereken de gebruikte energie in joule (J)
Gegeven: P = 250 W en t = 50 s
Gevraagd: de verbruikte energie in joule
Formule: E = P × t
Berekenen: E = 50 × 250 = 12500 J
Antwoord: Gebruikte energie is E = 12500 J
(=12,5 kJ)
Slide 15 - Tekstslide
Energie in kilowattuur
De energiemeter in huis gebruikt een andere eenheid van energie, niet de joule maar de kilowattuur (kWh). Om die te gebruiken, rekenen we het vermogen in kilowatt (kW), en de tijd in uur (h).
P = vermogen in kW
t = tijd in uur (h)
E = energie in kilowattuur (kWh)
We gebruiken nog steeds:
Energie = vermogen × tijd
E = P × t
Slide 16 - Tekstslide
Energie in kilowattuur
De kilowattuur (kWh) is dus een eenheid van energie.
Als je een machine met een vermogen van 1 kW één uur laat werken heeft het een energie van 1 kWh verbruikt.
Slide 17 - Tekstslide
Energie in joule
Neem vermogen P in watt.
Neem t in seconden.
E = P × t
Antwoord in joule.
Energie in kilowattuur
Neem vermogen P in kilowatt.
Neem t in uur.
E = P × t
Antwoord in kilowattuur (kWh).
Slide 18 - Tekstslide
voorbeeld
Een oven van 2000 W staat 90 minuten aan.
Wat is de verbruikte energie in kWh?
Vermogen: P = 2000 W = 2 kW
Tijd: t = 90 min = 1,5 h
E = P × t
E = 2 × 1,5 = 3 kWh
Slide 19 - Tekstslide
Energiekosten
1 kWh kost ongeveer 22 cent. Deze kosten worden door het energiebedrijf in rekening gebracht.
Hebben je zonnepanelen vorig jaar 2920 kWh opgebracht, dan scheelt dat dus 2920 × 0,22 = 642€ op de elektriciteitsrekening.
Slide 20 - Tekstslide
Een elektrische kachel van 1250 W staat 5 kwartier uur aan. De kachel verbruikt dan ... kWh? En hoeveel kostte dat?
E=P⋅t
Slide 21 - Open vraag
Antwoord
Vermogen P = 1250 W
P = 1,25 kW
Tijd t = 7 kwartier = 1,75 h
E = P × t
E = 1,25 × 1,75 = 2,19 kWh
Kosten: 2.19 × 0,22 = 0,48 euro
Slide 22 - Tekstslide
kilowattuur omrekenen naar joule
1 kilowattuur (kWh) is 1000 watt 1 uur lang. Dat is dus 1000 joule/seconde gedurende 3600 s. Dat komt dus uit op 1000 × 3600 = 3 600 000 J = 3,6 MJ