Verwijswoorden

Hoofdstuk 4 Formuleren 
havo 1 - NN
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4 Formuleren 
havo 1 - NN

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

Je kunt de verwijswoorden gebruiken die passen bij het woordgeslacht.

Je kent de regels van het gebruik van verwijswoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Hij, zij (ze) of het; hem of haar; zijn of haar?
Onzijdige woorden -> het-woorden; verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn.
Let op: namen van landen, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden.
Mannelijke woorden-> de-woorden; verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn
Vrouwelijk woorden-> de-woorden; verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

vrouwelijke woorden
eindigen vaak op:

-theek                        de bibliotheek  (v)
-ing                             de regering (v)
-heid                           de waarheid (v)
-teit                             de kwaliteit (v)

Slide 9 - Tekstslide

Geslacht
- Mannelijke woorden: verwijs je naar met hij/hem/zijn, deze/die.
Alle overige woorden, alle woorden die dus geen vrouwelijk uitgang hebben of een vrouwelijk persoon/dier betreffen.

De kruk zijn poten zijn ongeluk. Daarom staat hij scheef.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

Slide 12 - Tekstslide

Verbeter de 8 foute verwijswoorden uit onderstaande tekst.

Slide 13 - Tekstslide

Antwoorden opdrachten

Slide 14 - Tekstslide

Hoeveel antwoorden had je goed?
Minder dan 15,
open dan de volgende slide en lees de theorie nog een x goed door. Deze theorie heb je nodig voor de schrijfopdrachten.

Slide 15 - Tekstslide

Noem twee dingen op die je vandaag hebt geleerd.

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Link