VEIL 04

Welke vorm van water op de autoruit levert de meeste problemen op?

A
Water van de ruitensproeier.
B
Regenwater.
C
Opspattend water.
1 / 35
volgende
Slide 1: Quizvraag

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Welke vorm van water op de autoruit levert de meeste problemen op?

A
Water van de ruitensproeier.
B
Regenwater.
C
Opspattend water.

Slide 1 - Quizvraag

Welke verlichting is het meeste geschikt om in het donker de weg beter zichtbaar te maken?

A
Openbare straatverlichting.
B
Dimlicht.
C
Breedstralers.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord?
A
Het type auto bepaalt het uitzicht.
B
Het type auto bepaalt het gezichtsveld.
C
Beide mogelijkheden zijn goed.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een eigenschap van ZOAB?
A
Het is slecht voor het milieu.
B
Hierop ontstaat meer verkeerslawaai.
C
Hierop ontstaat minder verkeerslawaai.

Slide 4 - Quizvraag

Waardoor wordt verzuring van het milieu veroorzaakt?

A
Koolwaterstoffen (CH).
B
Stikstofoxiden (NOx).
C
Ozon (O3).

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer doen strijklichtproblemen zich veelal voor?
A
Bij ondergaande zon.
B
Rond het middaguur.
C
Bij nacht.

Slide 6 - Quizvraag

Hoe luidt het opschrift op de rode sticker die op medicijnverpakkingen aangetroffen wordt?
A
Dit geneesmiddel kan de rijvaardigheid beïnvloeden.
B
Bij gebruik geen voertuig besturen.
C
Beide antwoorden zijn mogelijk.

Slide 7 - Quizvraag

Welke veiligheden hebben tijdens het rijden geen functie?

A
Actieve veiligheden.
B
Passieve veiligheden
C
Interactieve veiligheden.

Slide 8 - Quizvraag

Waardoor kan obstakelvrees ontstaan?

A
Als de afscheiding tussen rijbaan en berm niet goed te zien is.
B
Door het ontbreken van de kantstreep
C
Geparkeerde voertuigen.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is belangrijk om het taakproces waarnemen goed te laten verlopen?

A
Het toepassen van de juiste kijktechniek.
B
Inschatten of maatschappelijke belangen worden geschaad.
C
Rekening houden met gedragskeuzes van andere verkeersdeelnemers.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een van de uitgangspunten in het kader van ‘Duurzaam Veilig’?
A
Bromfiets op de rijbaan.
B
Duidelijke structuren.
C
Homogeen verkeer.

Slide 11 - Quizvraag

Welke van de onderstaande gegevens zal de waarneming beïnvloeden?

A
Coördinatievermogen.
B
Inschattingsvermogen.
C
Snelheid.

Slide 12 - Quizvraag

Wat zijn gelijkvloerse kruispunten?
A
Het volledige kruispunt en het knooppunt.
B
De T-aansluiting, de Y-splitsing en de bajonetaansluiting
C
De minirotonde met voorrangsregeling en het klaverblad.

Slide 13 - Quizvraag

Waar is de bestuurder die een winkelcentrum nadert en daar rekening houdt met het daar lopende publiek dat meer aandacht heeft voor de winkels dan voor het verkeer mee bezig?

A
Anticiperen.
B
Defensief rijden.
C
Sociaal gedrag.

Slide 14 - Quizvraag

Wat vormt de afscheiding tussen een aanliggend fietspad en de rijbaan?

A
Een heg of hek, niet breder dan 50 cm.
B
Een smalle berm.
C
Een smalle voorziening.

Slide 15 - Quizvraag

Tot welke markering behoort een verdrijvingsvlak?

A
Lengtemarkering.
B
Dwarsmarkering.
C
Overige markering.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het gevaar van het rijden door plassen water?
A
Dat voetgangers op het trottoir worden natgespat.
B
Dat de banden het contact met het wegdek verliezen.
C
Dat door opspattend water het zicht beperkt kan worden.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is nodig om tot een sociaal en verantwoord verkeersgedrag te komen?
A
Een goed verkeersinzicht bezitten.
B
Het volgen van gedragsinstructies uit het RVV’90.
C
Verkeerssituaties oplossen in het licht van een aantal maatschappelijke belangen.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is over het algemeen de oorzaak dat op een weg met een maximumsnelheid van 30 km/h toch vaak sneller gereden wordt?
A
Het wegbeeld is niet in overeenstemming met de geldende maximumsnelheid.
B
De drempels liggen te ver uit elkaar.
C
Er wordt niet vaak genoeg op snelheid gecontroleerd.

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer is het van het grootste belang dat de koplampen van een auto goed afgesteld zijn?

A
Bij nacht.
B
Bij mist.
C
Bij regen.

Slide 20 - Quizvraag

Een bestuurder van een motorvoertuig rijdt door een kindvriendelijke woonwijk. Op het trottoir liggen kinderfietsjes. Als hij met dezelfde snelheid blijft rijden, zou dit wel eens gevolgen kunnen hebben.
Bij welk taakproces hoort dit?

A
Waarnemen.
B
Voorspellen.
C
Evalueren.

Slide 21 - Quizvraag

Waardoor kan de waarneembaarheid van een kruispunt worden beperkt?

A
Baansplitsing, bomenrij.
B
Bomenrij, verkanting.
C
Verkeersdruppel, baansplitsing.

Slide 22 - Quizvraag

Bij welke temperatuur is het raadzaam om winterbanden weer om te wisselen voor zomerbanden?

A
Bij een temperatuur van 0 graden en hoger.
B
Bij een temperatuur van 7 graden en hoger.
C
Bij een temperatuur van 10 graden en hoger.

Slide 23 - Quizvraag

Werkt de stuurbekrachtiging ook bij het slepen?

A
Ja.
B
Nee.
C
Ja, alleen als het contact is ingeschakeld.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een grindweg?
A
Een verharde weg.
B
Een deels verharde en deels onverharde weg.
C
Een onverharde weg.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is rijdend met een snelheid van 72 km/h door een mistgebied met een zicht van 100 meter raadzaam om te doen met het oog op een veilige volgafstand?
A
2 seconden volgafstand.
B
80 meter afstand.
C
120 meter afstand.

Slide 26 - Quizvraag

Op welke plaatsen wordt bord J1 van Bijlage 1 RVV’90 vaak toegepast?

A
Bij een brug.
B
Bij een verkeersdrempel.
C
Bij asfalteringswerkzaamheden.

Slide 27 - Quizvraag

Welke stelling is juist?

A
De reactieafstand van een bestuurder is te beïnvloeden.
B
De remvertraging van een auto is voor die auto altijd gelijk.
C
Het nuttigen van alcohol heeft invloed op de remweg.

Slide 28 - Quizvraag

Wat bepaalt de grootte van een minirotonde?
A
De beschikbare ruimte.
B
Het grootste voertuig dat ter plekke moet kunnen rijden.
C
De maximumsnelheid op de toeleidende wegen.

Slide 29 - Quizvraag

Wanneer is er sprake van een open verharding?

A
Als er een open structuur is zoals bij ZOAB.
B
Als er puin in een zandpad is aangebracht.
C
Als het wegdek bestaat uit klinkers.

Slide 30 - Quizvraag

Waar worden groen/witte retroreflectoren geplaatst?
A
Op een convergentiepunt.
B
Op een divergentiepunt.
C
Op een knooppunt.

Slide 31 - Quizvraag

Welke bebakening wordt in bochten geplaatst?

A
Adviessnelheid en dikkere geribbelde kantstrepen.
B
Bermpaaltjes en waarschuwingsstrepen.
C
Geleidehekken of zwart-wit geblokte geleiderail.

Slide 32 - Quizvraag

Waardoor wordt de remafstand bepaald?

A
Door het gedrag van de bestuurder.
B
Door het weer, de remmen van het voertuig en de reactietijd van de bestuurder.
C
Door de remvertraging en de snelheid van het voertuig.

Slide 33 - Quizvraag

Welke snelheid hoort bij verblijfsgebieden buiten de bebouwde kom?

A
30 km/h.
B
60 km/h.
C
30 of 60 km/h.

Slide 34 - Quizvraag

Wanneer voor een tunnel of onderdoorgang bord L1 van Bijlage 1 RVV’90 is toegepast in combinatie met een ‘hoogteregistratiesysteem’, welk gevaar kan er dan veelal ontstaan?
A
Dat een te hoge vrachtauto het hoogteregistratiesysteem omver rijdt.
B
Dat een kennelijk te hoge vrachtauto op de vluchtstrook of langs de kant van de weg stopt.
C
Dat een buitenlandse vrachtauto vlak voor de tunnel of onderdoorgang plotseling sterk afremt om te zien of ‘het echt wel past’.

Slide 35 - Quizvraag