Verhaalanalyse 4M

Verhaalanalyse 
4M 
voorbereiding op 
Schoolexamen Fictie
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verhaalanalyse 
4M 
voorbereiding op 
Schoolexamen Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Titelverklaring
Kun je de titel verklaren van je boek?

Slide 2 - Tekstslide

Titelverklaring
Titelverklaring
In een titelverklaring wordt toegelicht wat met de titel van een boek bedoeld wordt. Waarom heet het boek zo?
Je legt dus eigenlijk de titel van het boek uit en dat kun je op je eigen manier doen. B.v. de verklaring van de titel van het boek "De Renner" van Tim Krabbé, zou kunnen zijn: "De renner is Tim Krabbe zelf. Het boek gaat over een wedstrijd die hij als wielrenner rijdt." Iemand anders zou schrijven: "Dit boek heet 'De Renner', omdat het gaat over een wielrenner die een wedstrijd rijdt. De (wiel)renner is de schrijver zelf."

Slide 3 - Tekstslide

Thema/motieven/genre
Kun je het thema verklaren van het boek door 
daarbij minstens 3 motieven te noemen?

Slide 4 - Tekstslide

Thema - theorie
Thema, motieven en motto



Het onderwerp van een verhaal kun je vaak in een woord aangeven, bijvoorbeeld liefde, vriendschap, reizen of oorlog. Als je nauwkeuriger wilt vertellen waar een verhaal over gaat, heb je meer woorden nodig. Je gebruikt een hele zin om het thema, de hoofdgedachte van een verhaal, weer te geven, bijvoorbeeld: ‘Het is heerlijk om verliefd te zijn, maar soms blijft liefde onbeantwoord’.
Om het thema te bepalen moet je ontdekken op welke manier personages, gebeurtenissen en ruimtes met elkaar te maken hebben. Ook uit de afloop van het verhaal kun je soms afleiden wat het thema is. Terugkerende aspecten hebben vaak met het thema te maken. Zo’n terugkerend aspect in een verhaal heet een motief. Denk aan toeval, haat of schuld. Ook kan een motief een hele zin of een voorwerp zijn, zoals een glas of een spiegel. Door motieven ontstaat een patroon in het verhaal.









Slide 5 - Tekstslide

Thema - theorie - vervolg
Een motto is een citaat, spreuk of dichtregel voor in het boek, waarmee de auteur vaak de bedoeling van het boek aanduidt. Lang niet alle boeken hebben een motto.
Zo bepaal je het thema van een boek: Stel het onderwerp vast, bekijk de titel en het omslag, lees het motto (als dat er is), kijk welke aspecten van het onderwerp herhaald worden; zoek dus de motieven, lees nogmaals de afloop van het verhaal

Slide 6 - Tekstslide

Perspectief
Kun je aangeven vanuit welk perspectief dit boek beschreven is,
met 2 voorbeelden?

Slide 7 - Tekstslide

Perspectief
Perspectief
Een verhaal kan vanuit verschillende perspectieven verteld worden.
• Als een verhaal in de ik-vorm is geschreven, weet je alleen van de ik-persoon wat hij ziet, denkt en voelt. Van de andere personen weet je dat niet. Er is dan sprake van een ik-perspectief.
• Een verhaal kan ook in de hij/zij-vorm zijn geschreven. Er zijn dan twee mogelijkheden:
– een personaal perspectief. Je weet alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt; van de bijfiguren weet je dat niet.
– een alwetende verteller. Je weet van meerdere personages wat zij zien, denken en voelen. 




Slide 8 - Tekstslide

Stijl
Kun je de stijl van de schrijver aangeven en 
daarbij 2 voorbeelden geven?

Slide 9 - Tekstslide

Stijl
Stijl



Elke schrijver heeft een eigen stijl. Daarmee wordt het taalgebruik bedoeld dat voor hem kenmerkend en opvallend is. Sommige lezers houden van eenvoudig taalgebruik: korte zinnen, geen moeilijke woorden en veel dialogen. Andere lezers houden juist van uitgebreide beschrijvingen met veel bijvoeglijke naamwoorden.









Slide 10 - Tekstslide

Stijl - vervolg
De stijl van een auteur wordt bepaald door:
• korte of lange zinnen;
• veel of weinig bijvoeglijke naamwoorden;
• moeilijke of makkelijke woorden;
• moderne of ouderwetse woorden;
• veel of weinig (levendige) dialogen;
• wel of niet opvallende stijlfiguren (herhalingen, tegenstellingen, overdrijvingen) of beeldspraak (vergelijkingen, metaforen, personificaties);
• veel of weinig (ruimte)beschrijvingen. 

Slide 11 - Tekstslide

Chronologie
Kun je aangeven of de schrijver het verhaal chronologisch verteld heeft/of er gebruik gemaakt is van flash-backs/flash-forwards/motorische momenten?

Slide 12 - Tekstslide

Chronologie (tijdsvolgorde) 1
Chronologie



1. Chronologisch en niet-chronologisch
Alles wat er op aarde gebeurt, gebeurt chronologisch. Je weet wat er in de tijd die achter je ligt, is gebeurd en in welke volgorde en wat er op dit moment gebeurt. De toekomst kun je echter nooit exact voorspellen.
Schrijvers hebben de vrijheid om met de tijd te spelen. Ze kunnen bijvoorbeeld voorspellen en scènes die zich in het verleden afgespeeld hebben in de tegenwoordige tijd vertellen. Ze kunnen ook de volgorde van de scènes bepalen. Als een schrijver kiest voor een volgorde die meeloopt met de tijd, spreken we van chronologie.

(vervolg op volgende sheet)












Slide 13 - Tekstslide

Chronologie - 2
Het verhaal kan ook sprongen maken in de tijd, maar als het de lijn vroeger-nu- toekomst blijft volgen, is er sprake van een chronologisch, maar onderbroken verhaal. De schrijver kan natuurlijk wel alles vertellen, maar dan zou het toch een beetje saai worden; daarom laat hij af en toe een stuk weg.
Als de schrijver zich niet aan die volgorde houdt, spreken we van een niet-chronologisch verhaal. Hij kan bijvoorbeeld eerst een moord beschrijven, om daarna, terug in de tijd, naar de oorzaken te zoeken die tot die moord geleid hebben. 

Slide 14 - Tekstslide

Chronologie 3
2, Flashback



In een flashback brengt de schrijver ons terug in de tijd. Vaak gebeurt dit om iets te verklaren, te verduidelijken of om een tegenstelling uit de verf te laten komen
(bijvoorbeeld om te laten zien dat het vroeger met de hoofdfiguur heel goed ging, terwijl hij nu aan lager wal geraakt is). In dit laatste geval spreken we ook wel van contrast(werking).

3 Flash-forward
Een verteller kan de lezer ook een belofte doen, waarschuwen voor wat gaat komen, kortom: hij kan iets vertellen over de toekomst. Dit noemen we een flash-forward.
Voorbeeld: Wat Anna aan het einde van die dag zou meemaken, zou ze haar verdere leven lang niet kunnen vergeten.
















Slide 15 - Tekstslide

Chronologie 4
4 Motorisch moment
Het motorisch moment is het moment in het begin van het verhaal dat ervoor zorgt dat het verhaal op gang komt. Een gebeurtenis die de andere gebeurtenissen op gang brengt. De motor van het verhaal dus.

Slide 16 - Tekstslide

Ruimte en tijd 
Kun je aangeven waar het verhaal zich afspeelt en 
in welke (historische) tijd?

Slide 17 - Tekstslide

Ruimte en tijd 1
Ruimte
Bij het begrip ruimte onderscheid je de topografische plaats, dat wil zeggen waar speelt het verhaal zich af (bijvoorbeeld binnenshuis of buitenshuis, in welk land, stad of dorp, op school of in een kasteel) en de klimatologische omstandigheden, dat zijn elementen als jaargetijden en weersomstandigheden die nauw aansluiten bij de inhoud van het verhaal.
  

Plaats en omstandigheden bepalen sterk de sfeer in een verhaal. De ruimte kan een psychologische of symbolische functie hebben in een verhaal.

Slide 18 - Tekstslide

Ruimte en tijd 2
Verhalen spelen zich af in een bepaalde tijd. Deze tijd wordt ook wel de historische tijd genoemd. Je kunt hierbij denken aan het Frankrijk van de 18e eeuw, de periode van de Tweede Wereldoorlog. Vooral bij historische romans is dit tijdsaspect heel belangrijk. Je kunt de historische tijd vaak afleiden door te kijken naar welke gebruiksartikelen er zijn. Komt er een auto in voor dan is het verhaal van na 1900, tijden in een elektrische auto is van na 2008. Mobieltjes zijn er pas sinds 1993 voor iedereen. Enz.

Verder gaat er in een verhaal ook een bepaalde hoeveelheid tijd voorbij, bijvoorbeeld een dag, een jaar, een heel leven, enz. De totale hoeveelheid tijd die alle beschreven gebeurtenissen in beslag nemen is de vertelde tijd
De vertelde tijd is uit te drukken in eenheden als minuten, uren, dagen, maanden, jaren.




Slide 19 - Tekstslide

Ruimte en tijd 3
Bij onbelangrijke zaken in het verhaal past de schrijver tijdversnelling toe, d.w.z. in een paar regels zijn we bijvoorbeeld 10 jaar verder in het verhaal.
Het omgekeerde is tijdvertraging, d.w.z. dat een belangrijk onderdeel van het verhaal uitvoerig beschreven wordt. Vaak zijn dat gedachten van een persoon. Het kan ook gebruikt worden om spanning op te bouwen.

Slide 20 - Tekstslide

Personages
Kun je de hoofdpersoon beschrijven in 30 woorden, 
de bijpersonen benoemen en hun relatie tot de hoofdpersoon aangeven?

Slide 21 - Tekstslide

Personages
Personage



Personage is een gebruikelijk woord voor verhaal- of filmfiguur. Hoofdpersonen en bijfiguren zijn allemaal personages in een boek.
De schrijver zet een verhaalfiguur neer door het beschrijven van:
- uiterlijke kenmerken (uiterlijk, kleding, gedrag, taalgebruik, milieu),
- innerlijke kenmerken (gedachten, gevoelens, karakter, mening over zichzelf en andere verhaalfiguren in het verhaal);
- uitspraken van zichzelf of van anderen
- zijn/haar handelingen. 





Slide 22 - Tekstslide

Spanning
Kun je aangeven hoe de spanning opgebouwd wordt (door de schrijver) in dit boek, met behulp van 2 voorbeelden?

Slide 23 - Tekstslide

Spanning
Spanning



Open plekken zijn plekken in een verhaal die vragen oproepen bij de lezer. Bepaalde informatie kan tegenstrijdig zijn en de lezer moet er dan achter komen wat juist is. Ook kan een schrijver bepaalde informatie achterhouden.
Een lezer kan zich ook afvragen waarom een personage zich gedraagt zoals hij zich gedraagt. Het zijn dus nog niet ingevulde stukken van een verhaal die je als lezer wil invullen
Open plekken zorgen voor spanning, zorgen ervoor dat een lezer wil weten hoe het verhaal verder gaat. 
Een schrijver kan ook vertragen: alles wat er dan verteld wordt, is tot in detail verteld. Dat kan ook spanning opbouwen.


Slide 24 - Tekstslide

Einde
Kun je het einde van het boek beschrijven en aangeven of het een gesloten of open einde is (en waarom je dat denkt)?

Slide 25 - Tekstslide

Einde
Einde




Open einde
Zoals een verhaal al begonnen kan zijn voordat de tekst begint, zo kan het verhaal ook nog verder gaan als de tekst afloopt. Zo'n tekst heeft een open einde. Nog niet alles is ‘opgelost’, het verhaal blijft je bezighouden, je probeert zelf een aannemelijk slot te bedenken.

Gesloten einde
Als het verhaal en de tekst op hetzelfde moment eindigen, is er sprake van een gesloten einde. Het verhaal is goed of slecht afgelopen, maar het is af en al je vragen zijn beantwoord. 









Slide 26 - Tekstslide

Succes...
...met het maken van je 
Schoolexamen Fictie!

(Daarin krijg je, naast dit gedeelte (verhaalanalyse), nog 
een gedeelte met vragen over de inhoud van je boek)

Slide 27 - Tekstslide