1. De winkel is tijdelijk gesloten.
2. In het noorden van het land ligt veel sneeuw.
3. Aron en Alex zijn tegelijk aan de beurt.
4. Ik vind dit een moeilijk woord.
5. Een deel van het meel is niet goed meer.
6. Pinnen is hier niet mogelijk.
7. Wil je niet zo schreeuwen? Je maakt zo veel lawaai.
8. De verpleegkundige moet een schriftelijk verslag maken.
9. Het lastige kind zit te knoeien.