3.1

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • we kijken even terug naar de vorige lessen
  • we kijken het gemaakt werk na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • we kijken naar de te maken opdrachten
  • je maakt een samenvatting over de paragraaf
  • je begint aan het huiswerk
  • we sluiten de les af 
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Tekstslide

  • Ik weet wat brutoloon is
  • Ik weet wat nettoloon is
  • Ik weet wat een salarisspecificatie of loonstrook is, en kan deze lesen
  • Ik weet het verschil tussen de AOW en het bedrijfspensioen
  • Ik weet waar de loonheffing uit bestaat
  • Ik weet wat loonbelasting is
  • Ik ken vier volksverzekeringen
  • Ik weet wat de Zorgverzekeringswet inhoudt
  • Ik weet wat de loonkosten voor de werkgever zijn
  • Ik ken twee werknemersverzekeringen
  • Ik weet wat inflatie is 
  • Ik weet wat koopkracht is


LEER              EN

Slide 3 - Tekstslide

  • Ik weet wat geldontwaarding is
  • Ik weet wat een reële inkomensstijging is
  • Ik weet hoe ik het loonindexcijfer moet berekenen
  • Ik weet hoe ik het prijsindexcijfer moet berekenen
  • Ik weet wat het consumentenprijsindexcijfer is
  • Ik weet hoe ik het consumentenprijsindexcijfer moet berekenen
  • Ik weet welke inkomenssoorten er zijn
  • Ik weet wat arbeidsinkomens zijn en kan er zes noemen
  • Ik weet wat vermogensinkomens zijn en kan er drie noemen
  • Ik weet wat overdrachtsinkomens zijn en kan er vijf nomen
  • Ik weet negen oorzaken van inkomensverschillen


LEER              EN

Slide 4 - Tekstslide

2.21a
1. spaargeld => vermogensinkomen
2. studiefinanciering => overdrachtsinkomen
3. salaris => arbeidsinkomen
4. ww-uitkering => overdrachtsinkomen
5. bedrijfspensioen => arbeidsinkomen
6. AOW-uitkering => overdrachtsinkomen
7. huuropbrengst => vermogensinkomen 





Inkomensvormen

Slide 5 - Tekstslide

2.21b
1. juist, om mensen te krijgen wordt meer loon betaald
2. onjuist huur => vermogensinkomen
3. juist, overdrachtsinkomen komt van de belastingdienst
4. juist, gages en honoraria => arbeidsinkomen
5. juist (met nog 6 andere oorzaken)







Slide 6 - Tekstslide

2.22a
Arbeidsinkomen: (loon, salaris,) 
  • bedrijfspensioen, 
  • honorarium, 
  • gage, 
  • soldij (soldaten) 
  • en courtage (makelaar)








Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 3 Het huishouden

Huishouden: je ben een huishouden als je alleen of samen met anderen gezamenlijk economische beslissingen neemt. 

Slide 8 - Tekstslide

§3.1 Ontvangsten en uitgaven 
Begroting: schatting van verwachte inkomsten en uitgaven in een overzicht.

Budgetteren: zorgen voor evenwicht tussen de verwachte inkomsten en verwachte uitgaven.


NIBUD: financiële zelfredzaamheid van consumenten verhogen.

Slide 9 - Tekstslide

Ontvangsten en uitgaven 
soorten uitgaven:
huishoudelijke uitgaven
vaste lasten
reserveringen
soorten inkomsten:
arbeidsinkomen
inkomen uit bezit
overdrachtsinkomen
besteedbaar inkomen
arbeidsinkomen + inkomen uit vermogen + overdrachtsinkomen - belastingen, premies en overige inhoudingen
begrotingsoverschot: de inkomsten zijn hoger dan de uitgaven
begrotingstekort: de uitgaven zijn hoger dan de inkomsten

Slide 10 - Tekstslide

Huishoudelijke uitgaven

Uitgaven voor levensmiddelen, huisdieren, cadeaus en bloemen, aanschaffen van kleine huishoudelijke spullen, uitgaan en zakgeld. Met andere woorden boodschappen. 

Slide 11 - Tekstslide

Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Reserveringen
eten
Geld dat je opzij zet voor een nieuwe auto
Videoland abonnement 
Contributie voetbalvereniging
Drinken
Huur
Zakgeld
Geld dat je opzij zet voor een wasmachine
Vervoerskosten

Slide 12 - Sleepvraag

Wat zijn vaste lasten?
Rekenen:  
Wanneer is er sprake van een begrotingstekort en wanneer van een begrotigsoverschot?
  1.  Begroting
  2. Budgeteren
  3. Besteedbaar inkomen
  4. Primair inkomen
Wat moet je weten van §3.1?
Noteer in je schrift
Wat zijn huishoudelijke uitgaven?
Wat zijn reserveringen?
Opdrachten
3.1 toepassen begrippen 
3.2 toepassen begrippen en rekenen (1 maand is geen 4 weken)
3.2 verklaren
3.3 verklaren en tabel lezen
3.4 berekenen en uitleggen
  Begrippen

Slide 13 - Tekstslide

3.1a
Budgetteren: zorgen voor evenwicht tussen de verwachte inkomensten en de verwachte uitgaven. 
Zorgen dat je rondkomt van je inkomen.
3.1b 
Budgetteren is belangrijk: je krijgt zo een beter inzicht in de verwachte inkomsten en uitgaven en je kunt kijken in welke maanden je een tekort hebt en hoe je daar iets aan kunt veranderen, of hoe je dit kunt opvangen.





Slide 14 - Tekstslide

3.1c
Jaap verdient netto € 2.000,- per maand. Dit bedrag vormt zijn (arbeids)inkomen. Maandelijks heeft hij veel uitgaven. Met een begroting zet hij zijn inkomsten en uitgaven op een rijtje. Zo probeert hij evenwicht tussen zijn inkomsten en uitgaven te krijgen. Als zijn inkomen lager is dan zijn geschatte uitgave, moet hij bezuinigen of moet hij bij een bank geld lenen. Meestal geeft hij minder uit dan hij per maand ontvangt. Het verschil kan hij sparen.





Slide 15 - Tekstslide

3.2a
1. zout => huishoudelijke uitgave
2. abonnement => vaste lasten
3. nieuwe gordijnen => reserveringsuitgave
4. gitaar => reserveringsuitgave
5. gitaarles => vaste lasten
6. duur etentje => vaste lasten
7. contributie => vaste lasten
8. kapper => huishoudelijke uitgave







Slide 16 - Tekstslide

3.2b
2. is onjuist; 
    
overdrachtsinkomen = 
                                       brutototaal inkomen - bruto primair inkomen
    


primair inkomen = arbeidsinkomen plus inkomen uit bezit.







Slide 17 - Tekstslide

3.2c  per week € 120,- is per maand: 120x52/12 = € 520,-
3.2d  Je vaste lasten liggen vaak vast middels contracten die niet direct zijn op te zeggen, maar bijvoorbeeld aan het einde van het jaar. Je kunt bijvoorbeeld niet ineens minder huur gaan betalen.
3.2e  Ook de inkomsten kunnen niet altijd worden verhoogd: je kunt niet altijd of zomaar meer gaan werken of een beter betaalde baan krijgen.
3.2f  Uitgaven verminderen kan wel door te bezuinigen op huishoudelijke uitgaven (minder A-merken kopen, minder naar de kapper) of bezuinigen op reserveringsuitgaven (vakantie/cadeaus)







Slide 18 - Tekstslide

3.3a
Oorzaak geldproblemen: breekpunt tussen thuis en op jezelf
Als je thuis woont heb je weinig vaste lasten (huur, energie) als je dan op jezelf gaat wonen hou je daarom minder geld over (om te besteden aan leuke dingen) dan je voorheen gewend was.
3.3b
Door kostgeld te betalen wennen kinderen al aan de vaste lasten die je hebt als je op jezelf gaat wonen.








Slide 19 - Tekstslide

3.3c
De extra kosten moeten worden betaald door degene die zijn schuld niet had betaald. De schuldenaar. De schuld neemt dus toe!
3.3d
Bij een schuld van € 4.500,- zijn de incassokosten 
15% van € 2.500,- plus 10% van € 1.500,-  = € 575,-
3.3e
Bij een schuld van € 200,- zijn de incassokosten
15% van 200 = € 30,- maar door het minimum worden ze € 40,-








Slide 20 - Tekstslide

3.4a
Rente januari is € 200,- (die staat maar 1x in de tabel)
Kinderbijslag is 4 keer per jaar dus per keer 792/4 = € 198,-
Vakantiegeld mei € 2.300,-











Jan
Feb
Mrt
Apr
Mei
Juni
Juli
Aug
Sept
Okt
Nov
Dec
Totaal
Nettoloon
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
2.450
29.400
Vakantiegeld
2.300
2.300
Rente
200
200
Kinderbijslag
198
198
198
198
792
Opvangtoeslag
207
207
207
207
207
207
207
207
207
207
207
207
2.484
Totaal
3.055
2.657
2.657
2.855
4.957
2.657
2.855
2.657
2.657
2.855
2.657
2.657
35.176

Slide 21 - Tekstslide

3.4b
Jan
Feb
Mrt
Apr
Mei
Juni
Juli
Aug
Sept
Okt
Nov
Dec
Woonlasten
750
750
750
750
750
750
750
750
750
750
750
750
Gas W en L
199
199
199
199
199
199
199
199
199
199
199
199
Telef en intern
80
80
80
80
80
80
80
80
80
80
80
80
Gem bel
21
21
21
21
21
21
21
21
21
21
21
21
Pr zorgverz
216
216
216
216
216
216
216
216
216
216
216
216
Woonverz
312
Ab / contrb
306
75
75
75
75
Motorr bel
117
117
117
117
Autoverz
674
Overige autok
327
327
327
327
327
327
327
327
327
327
327
327
Overig +
50
50
50
50
50
50
50
50
50
50
50
50
Tot vaste l
3.052
1.643
1.718
1.760
1.643
1.718
1.760
1.643
1.718
1.760
1.643
1.718
Huish uitg
400
400
400
400
400
400
400
400
400
400
400
400
Resv uitg
565
565
565
565
565
565
565
565
565
565
565
565
totaal

4.017
2.608
2.683
2.725
2.608
2.683
2.725
2.608
2.683
2.725
2.608
2.683

Slide 22 - Tekstslide

3.4c
Begrotingstekort is er in de maanden:
januari: 4.017-3.055 = € 962,-
Maart: 2.683-2.657 = € 26,-
Juni: 2.683-2.657 = € 26,-
September: 2.683-2.657 = € 26,-
December: 2.683-2.675 = € 26,-








Slide 23 - Tekstslide

3.4d
Totale inkomsten    € 35.176,-
Totale uitgaven        € 33.356,-
Begrotingsoverschot € 1.820,-
3.4e
Het overschot van nu kan ervoor zorgen dat het saldo volgend jaar nog hoger is als het overschot gespaard wordt. Dan ontvangen ze rente.









Slide 24 - Tekstslide

  • ik weet wat een begroting is
  • ik weet wat budgetteren is
  • ik weet waar het NIBUD voor is
  • ik weet welke ontvangsten er kunnen zijn
  • ik weet wat het besteedbaar inkomen is
  • ik weet welke 3 groepen uitgaven er zijn 
  • ik kan van elke groep uitgaven 5 voorbeelden geven
  • ik weet wat een begrotingstekort is en kan dit uitrekenen
  • ik weet wat een begrotingsoverschot is en kan dit uitrekenen
  • ik kan geld omrekenen van de ene naar de andere periode
LEER              EN

Slide 25 - Tekstslide