Montag, den 20. März

luistertoets *overhoren ww/Sprachmittel 
*aantek. verschil in/nach/zu (NAAR)
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 1 min

Onderdelen in deze les

luistertoets *overhoren ww/Sprachmittel 
*aantek. verschil in/nach/zu (NAAR)

Slide 1 - Tekstslide

luistertoets
Jullie maken vandaag ook een luistertoets. 
Daar haal je een cijfer voor. Die van volgende week in de toetsweek ook. De hoogste van de 2 telt. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer gebruik je nou in, nach of zu--> (NAAR) want het betekent alledrie hetzelfde.
Nach gebruik je bij aardrijkskundige namen en landen zonder lidwoord.

Bijv. Nach Spanien fahren (land zonder die)
         Nach London fahren (stad)
         Nach Süden/links/rechts/oben fahren (richting) 

Vaste uitdrukking: Ich gehe nach Hause. / Ich komme nach Hause. (je bent er nog niet)

Slide 4 - Tekstslide

ZU
Zu gebruik je als je ergens naartoe gaat. Personen of gebouwen of plekken.

Bijv. Ich gehe zu meiner Großmutter. / Ich gehe zu Sylvia. (persoon)
         Ich fahre zum =zu dem Bahnhof (gebouw/plek)
         Wir fahren zur =zu der Arbeit. (plek)

Vaste uitdrukking: Ich bin zu Hause (je bent er al en is met het ww sein) 

          




Slide 5 - Tekstslide

IN
In gebruik je als je ergens ook naar binnen gaat of bij landen met lidwoord.
Bijv. Ich gehe ins=in das Kino (je weet dat je er naar binnen moet om de film 
                                                                te zien) 
     Ich gehe in die Schweiz/die Türkei/die Niederlande (land met lidwoord)
     Wir fahren in die Stadt. (je gaat letterlijk de stad in)

Slide 6 - Tekstslide

Mag ik u iets vragen?
A
Mag ich Sie etwas fragen?
B
Darf ich Sie etwas fragen?
C
Mag ich Sie etwas vragen?
D
Darf ich Sie etwas vragen?

Slide 7 - Quizvraag

Waar moet ik overstappen?
A
Wo muss ich umsteigen?
B
Wo mus ich umsteigen?
C
Wo muss ich übersteigen?
D
Wo mus ich übersteigen?

Slide 8 - Quizvraag

Hoe kom ik naar het vliegveld?
A
Wie kom ich zum Flugfeld?
B
Wie komme ich zum Flugfeld?
C
Wie komm ich zum Flughafen?
D
Wie komme ich zum Flughafen?

Slide 9 - Quizvraag

Zoek de juiste vertalingen van de modale werkwoorden bij elkaar.
können
wollen
dürfen
wissen
müssen
mögen
sollen
möchten
willen
mogen (toestemming)
zullen
mogen (graag zien/lusten)
moeten
zou graag willen
kunnen
weten

Slide 10 - Sleepvraag

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 11 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang van een modaal werkwoord in de tegenwoordige tijd
A
-e, -est, -et, en, -et, -en
B
-, -st, -, -en, -et, -en
C
-e, -st, -t, -en, -t, -en
D
-, -st, -, -en, -t, -en

Slide 13 - Quizvraag


Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?
A
-st-en-t-en-uitgangen
B
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
C
geen Umlaut
D
andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen

Slide 14 - Quizvraag

modale werkwoorden
Hunde _____ mit in diesen Park.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 15 - Quizvraag

Antwoorden oef 41
  1. nach
  2. in
  3. in
  4. in
  5. nach
  6. zu
  7. zu
  8. nach/zu

Slide 16 - Tekstslide

antwoorden oef 42
1 Es gibt viel zu sehen.
2 Die / die Strecke ist nie langweilig.
3 Ich fahre nach Wiesbaden.
4 Wenn ich nach Frankfurt fahre, nehme ich den Zug.
5 Wie gehst du in die Schule, Ed?
6 Ich fahre mit dem Rad in die Schule, weil es gesund ist.
7 Ich fahre allein oder mit Freunden.
8 Sie fährt mit dem Rad nach Hause.
9 Wenn es regnet, fahre ich mit dem Bus.     10 Ich bin ungefähr 20 / zwanzig Minuten unterwegs.

Slide 17 - Tekstslide

Hausaufgaben Deutsch
maken oefening 41/42 
en leer alvast voor de toets

Slide 18 - Tekstslide