Hoofdstuk 3 Oefentoets

Oefentoets H.3
- Telefoons weg
- Pen, papier en rekenmachine op tafel


1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets H.3
- Telefoons weg
- Pen, papier en rekenmachine op tafel


Slide 1 - Tekstslide

Oefentoets
Wat: Oefentoets
Hoe: 4/5 vragen maken --> Uitwisselen met buurman/buurvrouw ---> Nakijken --> Teruggeven
Hulp: Geen!
Tijd: Hele les
Klaar: Wachten tot de rest klaar is
Einde van de les: Post-it inleveren met de nummers van 1, 2 of 3 vragen die je lastig vond

Slide 2 - Tekstslide

Let bij het nakijken op:
- Staat de berekening erbij? 
- Is er goed afgerond?
- Staat er een euroteken bij? 
- Zijn de antwoorden van meerkeuzevragen als hoofdletter opgeschreven?

Slide 3 - Tekstslide

Maken vraag 1 t/m 5

Slide 4 - Tekstslide

1 Welke productiefactoren herken je in de volgende gevallen? 
I Uit een kopermijn wordt koper gewonnen. 
II De verkoper moet op koopavond tot 21:00 uur werken. 




c. I = natuur, II = arbeid 

Slide 5 - Tekstslide

2 Welke productiefactoren herken je in de volgende gevallen? 
I De nieuwe kassa kost meer dan € 4.000,-. 
II Toen Elly geen werk kon vinden, besloot ze voor zichzelf te beginnen. 




d. I = kapitaal, II = ondernemerschap 

Slide 6 - Tekstslide

3 Lees de zin hieronder. Welke productiefactor en welke beloning herken je in de zin? 
De winkelier leent € 4.000,- om een nieuwe machine te kopen. 




c. kapitaal en rente 

Slide 7 - Tekstslide

4. Laat met een berekening zien wat de toegevoegde waarde van de deegfabriek is.


Toegevoegde waarde:

€1,50 - €0,80 = €0,70

Slide 8 - Tekstslide

5. Rinus heeft zijn eigen glazenwassersbedrijf. Elke dag wast hij de ramen bij mensen thuis. Zijn administratie laat hij doen door een administratiekantoor. In zijn bedrijf heeft hij de volgende kosten:
 1. Afschrijving van de bedrijfswagen.
 2. Benzinekosten.
 3. Kosten van water.
 4. Kosten schoonmaakmiddel.
 5. Maandelijkse vergoeding aan het administratiekantoor.
a
5. Rinus heeft zijn eigen glazenwassersbedrijf. Elke dag wast hij de ramen bij mensen thuis. Zijn administratie laat hij doen door een administratiekantoor. In zijn bedrijf heeft hij onder andere de volgende kosten:

 1. Afschrijving van de bedrijfswagen = vast
 2. Benzinekosten = variabel
 3. Kosten van water = variabel
 4. Kosten schoonmaakmiddel = variabel
 5. Maandelijkse vergoeding aan het administratiekantoor = vast

Verdeel deze kosten in vaste en variabele kosten.

Slide 9 - Tekstslide

Maken vraag 6 t/m 9

Slide 10 - Tekstslide

6. In een maand wast Rinus op 680 adressen de ramen. De vaste kosten in zijn glazenwassersbedrijf bedragen € 1.000 per maand. De variabele kosten zijn € 0,50 per adres. Bereken de kostprijs van het ramenwassen per adres.

Slide 11 - Tekstslide

7. Als Kai een nieuwe bestelbus neemt, dan is de aanschafprijs daarvan € 27.285. Hij rijdt er vier jaar in en verwacht dat de bus dan nog een restwaarde heeft van € 9.500. 
Wat zijn voor Kai de maandelijkse afschrijvingskosten voor deze bus?




 € 27.285 - € 9.500
 ————————        = € 370,52 
 48 maanden (4 x 12)

Slide 12 - Tekstslide

8. Een meubelzaak koopt stoelen in voor € 171 per stuk. De winkel rekent een brutowinstmarge van 15% van de inkoopprijs. De btw voor elektronica is 21%. Bereken de consumentenprijs van een stoel.



Verkoopprijs excl. btw = 1,15 × € 171 = € 196,65 
Verkoopprijs inclusief btw = 1,21 × € 196,65 = € 237,95

Slide 13 - Tekstslide

9. In de woonplaats van Peter wordt op Koningsdag van 10:00 uur tot 18:00 uur een braderie gehouden. Voor die dag huurt Peter een popcornkraam. Aan huur betaalt hij:
 - voor het eerste uur: € 175
 - voor elk volgend uur: € 40.
Een vergunning van de gemeente kost hem € 125, inclusief stroomvoorziening.
Hij koopt de pofmaïs in voor in totaal € 150.
Peter verkoopt die dag 480 porties popcorn voor € 2,- per portie.

9. In de woonplaats van Peter wordt op Koningsdag van 10:00 uur tot 18:00 uur een braderie gehouden. Voor die dag huurt Peter een popcornkraam. Aan huur betaalt hij:
 - voor het eerste uur: € 175
 - voor elk volgend uur: € 40.

Een vergunning van de gemeente kost hem € 125, inclusief stroomvoorziening. Hij koopt de pofmaïs in voor in totaal € 150.
Peter verkoopt die dag 480 porties popcorn voor € 2,- per portie.

Bereken voor Peter de brutowinst en het nettoresultaat op die dag.

Slide 14 - Tekstslide

Antwoord vraag 9

Slide 15 - Tekstslide

Maken vraag 10 tm 13

Slide 16 - Tekstslide

9. In de woonplaats van Peter wordt op Koningsdag van 10:00 uur tot 18:00 uur een braderie gehouden. Voor die dag huurt Peter een popcornkraam. Aan huur betaalt hij:
 - voor het eerste uur: € 175
 - voor elk volgend uur: € 40.
Een vergunning van de gemeente kost hem € 125, inclusief stroomvoorziening.
Hij koopt de pofmaïs in voor in totaal € 150.
Peter verkoopt die dag 480 porties popcorn voor € 2,- per portie.

10. Meneer Arslan is eigenaar van een administratiekantoor. Hij heeft zes werknemers die allemaal vijf dagen per week werken. De zes werknemers van meneer Arslan maken nu 360 opdrachten per vier weken. Meneer Arslan wil weten hoeveel opdrachten er per werknemer worden afgehandeld.

Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer per dag. 


360 opdrachten ÷ 4 = 90 opdrachten per week 
         

90 ÷ 6 = 15 opdrachten per werknemer per week 
         

15 ÷ 5 = 3 opdrachten per werknemer per dag

Slide 17 - Tekstslide

11. Meneer Arslan vindt de arbeidsproductiviteit van zijn werknemers te laag. Wat zijn de gevolgen voor de kostprijs van het product als de arbeidsproductiviteit laag is?



C De kostprijs per product is hoog omdat de (loon)kosten over weinig producten verdeeld kunnen worden.

Slide 18 - Tekstslide

12. Nederland heeft enkele grote supermarktketens zoals Albert Heijn (AH) en Jumbo, en enkele prijsvechters zoals Aldi en Lidl. Aldi heeft een marktaandeel van 7% en Lidl 10,3%. Het marktaandeel is in dit geval een percentage van de totale omzet van alle supermarkten in Nederland. Zie figuur 1.
Bereken de omzet van Aldi en Lidl samen. Schrijf je antwoord voluit. 

7% + 10,3% = 17,3% 

17,3% van € 34,3 miljard=

€ 5.933.900.000  

Slide 19 - Tekstslide

13. Twee klasgenoten zijn aan het praten over A- en huismerken. Volgens Tessa is het verstandig om A-merken een betere plaats te geven in de schappen van de supermarkt dan de huismerken. Volgens Aziz is het andersom. Hij zegt: Volgens mij is de brutowinstmarge op huismerken groter dan die op A-merken. Leg uit wat bedoeld wordt met de brutowinstmarge. 





- De brutowinstmarge is het verschil tussen de (netto) verkoopprijs en de inkoopprijs van een product. 

- De brutowinstmarge is de brutowinst uitgedrukt in een percentage van de inkoopprijs.


Slide 20 - Tekstslide

Maken 14 t/m 17

Slide 21 - Tekstslide

14. Gebruik informatiebron 1. Bereken in één decimaal de nettowinst in procenten van de omzet. Schrijf je berekening op. 

    Omzet               € 42.328 
    Bus                                            € 4.000 -
    Gereedschap                          € 3.500 -
    Marketing                                € 2.500 -
    Materiaal                                  € 3.000 -
                                                       ---------------------
  Nettowinst                               € 29.328

In procenten van de omzet: (€ 29.328 ÷ € 42.328) × 100% = 69,3%.


Slide 22 - Tekstslide

Vraag 14 informatiebron

Slide 23 - Tekstslide

15. Karin en Tarik zijn een app aan het ontwikkelen. Ze willen zoveel mogelijk omzet behalen. Karin zegt: ‘De verkoopprijs van de app moet €0,50 zijn voor een zo hoog mogelijke omzet.’ Tarik is het er niet mee eens. ‘We moeten, om de hoogst mogelijke omzet te krijgen, de app voor €0,75 verkopen’, zegt hij. 
---> Laat met een berekening zien dat Karin gelijk heeft. Gebruik informatiebron 2.

€ 0,50 × 5.000 = € 2.500  

€ 0,75 × 2.500 = € 1.875.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Volgens het stukje uit de krant hebben de A-merken marktaandeel teruggewonnen van de B-merken. Wat is de juiste omschrijving van marktaandeel? Omcirkel de letter van het juiste antwoord. 





A De afzet van een product van een bedrijf als percentage van de totale afzet van dat product van alle bedrijven

Slide 26 - Tekstslide

17. De firma Effee heeft vorig jaar een afzet van 200.000 stuks bereikt en een omzet van € 20.000.000,-. Uit C.B.S. statistieken blijkt dat de totale vraag in deze markt vorig jaar 1.000.000 stuks bedroeg met een omzet van € 80.000.000,-. Bereken het marktaandeel op basis van de afzet. 



200.000 stuks per jaar
------------------------       x 100% = 20%
1.000.000 stuks per jaar

Slide 27 - Tekstslide