Week 4: Theoriekaart 1&2: Opbouw Organisme en Opbouw van een robot

Mens en machine
Klas 2 havo
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Mens en machine
Klas 2 havo

Slide 1 - Tekstslide

Regels online les
  • In Magister staat bij huiswerk aangegeven waar de link voor de les te vinden is (meestal zal dit Classroom zijn).
  • De leerlingen zijn de hele les zichtbaar aanwezig
  • De leerlingen volgen de lessen aan een bureau of tafel (dus niet vanuit bed) 
  • De leerlingen hebben hun camera aan en microfoon uit
  • De leerlingen stellen vragen via de chat

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

1. Theoriekaart 1 en 2

Leerdoelen:
  • Je kunt de volgende begrippen beschrijven en voorbeelden noemen: een molecuul, een cel, een weefsel, een orgaan, een orgaanstelsel en een organisme.
  • Je kunt deze begrippen (molecuul, cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme) op volgorde van groot naar klein zetten.
  • Je kent de vier verschillende groepen organismen.
  • Je kent de overeenkomsten en verschillen tussen de cellen van de vier groepen organismen.
  • Je kunt uitleggen wat een robot is.
  • Je kunt de vijf onderdelen van een robot benoemen en hun functie beschrijven.
  • Je kunt voor- en nadelen van robot’s benoemen.
  • Je kunt de vijf onderdelen van een robot vergelijken met organen en orgaanstelsels bij een mens.













Slide 3 - Tekstslide

Aan de slag!
Huiswerk voor de volgende les:
- Lessonuples orgaanstelsels en organisatieniveaus zelfstandig afgerond
- Theoriekaart 1 en 2
- Praktijkkaart 1 gestart

Slide 4 - Tekstslide

2. De volgende woorden zijn allemaal bouwstenen van een organisme. Ze zijn gehusseld. Sleep de woorden in de goede volgorde van klein naar groot.
1.
2.
3.
4.
5.
Organen
Orgaanstelsel
Cellen
Organisme
Weefsel

Slide 5 - Sleepvraag

4. Wat is een orgaanstelsel?

A
Een schematisch stelsel waarin je kunt aflezen waar welk orgaan zich bevindt.
B
Een schematisch stelsel waarin je kunt aflezen wat elk orgaan voor functie heeft.
C
Meerdere organen bij elkaar die samen zorgen dat er 1 ding gebeurt.

Slide 6 - Quizvraag

Theoriekaart 1 & 2
Opbouw Organisme
Opbouw van een robot

Slide 7 - Tekstslide

1

Slide 8 - Video

03:02
Noteer de organen die je kent en schrijf bij het orgaan op uit welke weefsels het orgaan is opgebouwd.

Slide 9 - Open vraag

Vier rijken

Een levend wezen noemen we een organisme. Organismen kun je in vier verschillende groepen verdelen.   
 Planten  
 Dieren  
 Schimmels  
 Bacteriën 
Tot welke groep een organisme behoort hang af van de opbouw van zijn cellen. 
Er zijn overeenkomsten en verschillen tussen de cellen van de 4 rijken.    

Overeenkomsten: alle cellen hebben een celmembraan en cytoplasma.    

Verschillen:  Alleen een plantencel heeft bladgroenkorrels   
Alleen de bacteriecel heeft geen celkern   
Alleen de dierlijke cel heeft geen celwand
 


Slide 10 - Tekstslide

Schimmel
Bacterie
Plantaardige cel
Dierlijke cel

Slide 11 - Sleepvraag

Bacterie
Meest opvallend: 
Geen celkern!!!

Wel celwand
Geen vacuole
Geen bladgroenkorrel
Altijd eencellig
geen celkern, maar losse chromosomen
celwand
cytoplasma
sommige bacteriën hebben een zweepstaart

Slide 12 - Tekstslide

Schimmel
Meest opvallend:
Lijkt op een plantencel, maar heeft geen bladgroenkorrel!
Wel 
Celwand
Vacuole
Celkern
Let op: kan eencellig (gist) of meercellig zijn (paddenstoel)

Slide 13 - Tekstslide

Dierlijke cel
een dierlijke cel heeft:
  • wel celmembraan
  • wel celkern
  • wel cytoplasma
  • geen celwand
  • geen vacuole
  • geen bladgroenkorrels

Slide 14 - Tekstslide

verschil plantencel / dierlijke cel
Zie jij de verschillen tussen de dierlijke cel en de plantaardige cel?


Dit is een dierlijke cel.
Dit zie je omdat deze geen bladgroenkorrels, celwand en vacuole heeft
Dit is een plantaardige cel.
Dit zie je omdat je wel een celwand, vacuole en bladgroenkorrel kunt zien

Slide 15 - Tekstslide


Bacteriën hebben ...
A
Celkern, celwand & celmembraan
B
Vacuole, celwand & bladgroenkorrels
C
Celkern & celwand
D
Celwand & celmembraan

Slide 16 - Quizvraag

Welke kenmerken heeft een plantencel?
A
Celwand en celmembraan
B
celkern, celwand en celmembraan
C
celwand, celkern, bladgroenkorrels
D
Celmembraan en celkern

Slide 17 - Quizvraag


nummer 3 is ...
A
celwand
B
celmembraan

Slide 18 - Quizvraag

Welke kenmerken heeft een dierlijke cel?
A
Celwand en celkern
B
Celwand, bladgroenkorrel en celkern.
C
Celmembraan en celkern
D
Celwand en celmembraan

Slide 19 - Quizvraag

Schimmels hebben een
A
alleen een celwand
B
een celkern en een celwand
C
een celwand en bladgroenkorrels
D
een celwand, celkern en bladgroenkorrels

Slide 20 - Quizvraag

Celkern
Vacuole
Bladgroenkorrel
Cytoplasma
Celmembraan
Celwand

Slide 21 - Sleepvraag

Opbouw van een Robot
Progammeerbare machine

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

1. Uit welke vijf onderdelen is een robot opgebouwd volgens het filmpje?

Slide 24 - Open vraag

2. Je kunt robots vergelijken met de mens. Leg in eigen woorden uit hoe dit kan.

Slide 25 - Open vraag

Onderdelen + Functies:

Computer: Dit is het 'brein' van de robot. Het stuurt alle onderdelen van de robot aan.
Sensorsysteem: De onderdelen die een robot nodig heeft om informatie op te nemen.
Motor: Laat alle beweegbare onderdelen van de robot bewegen (armen/wielen etc.)
Krachtbron: Hier haalt de robot de energie om te bewegen uit.
Fysieke structuur: De armen, benen of wielen van de robot.









Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Noem voordelen voor het gebruik van robots en nadelen. Als het een voordeel is schrijf je er een v voor en als het een nadeel is schrijf je er een n voor.

Slide 28 - Woordweb

Aan de slag!
Huiswerk voor de volgende les:
- Lessonuples orgaanstelsels en organisatieniveaus zelfstandig afgerond
- Theoriekaart 1 en 2
- Praktijkkaart 1 gestart

Slide 29 - Tekstslide

leerdoelen behaald?
Je kunt de volgende begrippen beschrijven en voorbeelden noemen: een molecuul, een cel, een weefsel, een orgaan, een orgaanstelsel en een organisme.
Je kunt deze begrippen (molecuul, cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme) op volgorde van groot naar klein zetten.
Je kent de vier verschillende groepen organismen.
Je kent de overeenkomsten en verschillen tussen de cellen van de vier groepen organismen.
Je kunt uitleggen wat een robot is.
Je kunt de vijf onderdelen van een robot benoemen en hun functie beschrijven.
Je kunt voor- en nadelen van robot’s benoemen.
Je kunt de vijf onderdelen van een robot vergelijken met organen en orgaanstelsels bij een mens.

Slide 30 - Tekstslide