de persoonsvorm: het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet
het werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in een zin
het onderwerp: het antwoord op de vraag: wie/wat + gezegde?
de rest van de zinsdelen: welk vraagwoord kan je bij die zinsdelen stellen? Wanneer, wat, waar, wie, waarom, waardoor, waarmee, hoe?
Opdracht 8 op blz. 117; Eerste zin doen we samen, de andere drie doe je zelfstandig en kijken we na.