WEBB Vragers en Aanbieders 5.12 t/m 5.14

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2023-2024
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
4 HAVO ECONOMIE  ||  2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
  • Vorige les
  • Lesdoelen
  • Theorie
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Ik kan uitleggen wat de prijselasticiteit van de vraag inhoudt

Ik kan het verband uitleggen tussen prijselasticiteit en de hoogte van de omzet

Ik kan uitleggen wat het effect is van het verhogen/verlagen van de prijs op de omzet bij een elastisch/inelastisch goed of dienst

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijdens de spits is de vraag naar treinreizen inelastischer dan tijdens daluren.
Geef hiervoor een verklaring

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit van de vraag (Ev)
Definitie prijselasticiteit van de vraag: De reactie van de vraag naar een product of dienst op een prijsverandering van een product of dienst.

Slide 5 - Tekstslide

Vraag reageert op prijsverandering
Prijselasticiteit -> effect op de omzet?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit en de omzet
Inelastisch: prijs verhogen, zorgt voor omzet verhogen; prijs verlagen, zorgt voor omzet verlagen


Elastisch: prijs verhogen, zorgt voor omzet verlagen; prijs verlagen, zorgt voor omzet verhogen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit & omzet

De waarde van de elasticiteit zegt iets over of de omzet zal toe- of afnemen bij een prijsstijging of daling.


- Bij een inelastische vraag (tussen de 0 en -1) zal een prijsstijging leiden tot een stijging van de omzet, omdat de procentuele stijging van de prijs groter is dan de procentuele daling van de gevraagde hoeveelheid.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit = -3.
Dit bedrijf moet haar prijzen verlagen om de omzet te verhogen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De prijs van een frikandelbroodje stijgt met 10%
De vraag daalt met 15%
Mijn omzet:
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik verhoog de prijs met 7,5%
De vraag daalt met 2%
Mijn omzet:
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de prijselasticiteit van de vraag -1,4 is, dan is de vraag prijselastisch. De vraagverandering is dan ...I... dan de prijsverandering. Bij een prijsdaling zal de omzet ...II...
A
I. kleiner, II. dalen
B
I. kleiner, II. stijgen
C
I. groter, II. dalen
D
I. groter, II. stijgen

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gezamenlijk maken 5.13

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
Maken 5.12 t/m 5.14

Klaar? Ga verder met opdracht 5.15 & 5.16


Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Voorbeelden geven van inferieure, primaire, luxe en normale goederen

Het verband beschrijven tussen de aard van een goed en in hoeverre het een goed inkomen elastisch of - inelastisch is

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit van de vraag (Ev)
Definitie prijselasticiteit van de vraag: De reactie van de vraag naar een product of dienst op een prijsverandering van een product of dienst.

Slide 16 - Tekstslide

Vraag reageert op prijsverandering
Inferieure goederen(11,12)
Bij een hoger inkomen ga je minder inferieure goederen kopen. Je stapt over van B- naar A-merk bijvoorbeeld. 
Of gaat nu naar AH ipv de Aldi.

                          Inkomen +10%, afzet -5% 
                                  -5%/ 10%= -0,5  negatieve uitkomst Ey

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Primaire goederen
Luxe goederen
Inferieure
Grafiek A
Grafiek B
Grafiek C

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

inferieure goederen, je gaat er minder van kopen als je inkomen stijgt.
Luxe je ziet een drempel inkomen
primaire goederen, je ziet een verzadiging optreden. 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomenselasticiteit.
De inkomenselasticiteit is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Formule

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld:
door een inkomensstijging van 5% neemt de vraag naar een bepaald goed met 2,5% toe. De inkomenselasticiteit bedraagt dan + 0,5.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inferieure goederen: Ei < 0
Een negatieve elasticiteit duidt op een negatief verband tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Als men dus meer gaat verdienen, koopt men er minder van. Goederen waarvan men minder gaat kopen naarmate het inkomen stijgt, ervaren de consumenten blijkbaar als “minderwaardige goederen” (=inferieur). Men heeft, indien men het zich kan veroorloven, liever een ander/beter product. Als voorbeeld van inferieure goederen kun je denken aan vakantie in eigen land (bij een hoger inkomen gaat men naar het buitenland) of aan gehakt (bij een hoger inkomen koopt men vaker biefstuk i.p.v. gehakt).

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indifferente goederen: Ei = 0
Een elasticiteit met de waarde 0 duidt erop dat er geen verband is tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Zowel een inkomensstijging als een inkomensdaling leiden niet tot verandering van de vraag.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noodzakelijke goederen: 0 < Ei < 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit tussen de 0 en de 1 ligt, is er sprake van een (zwak) positief verband:
de consument gaat wel méér van het product kopen als het inkomen stijgt, maar de vraag reageert minder dan evenredig op het inkomen. De vraag stijgt dus minder hard dan het inkomen.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Luxe goederen: Ei > 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit groter dan 1 is, is er sprake van een (sterk) positief verband:
de consument gaat (veel) méér van het product kopen als het inkomen stijgt, waarbij zelfs geldt dat de vraag meer dan evenredig reageert op het inkomen. De vraag neemt dus meer toe dan het inkomen.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De inkomenselasticiteit is 1,1
Met welk soort goed hebben we te maken?
A
Inferieur goed
B
Normaal goed
C
Luxe goed

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland stijgt van € 25.000 naar € 30.000, stijgt de vraag naar dvd's met 25%.
De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan ....
A
0,8
B
0,96
C
1,04
D
1,25

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De inkomenselasticiteit van een goed is: Ey = 0,5. Wat gebeurt er met de vraag als het inkomen stijgt?
A
De vraag stijgt, omdat Ey positief is.
B
De vraag daalt, omdat Ey inelastisch is.
C
De vraag blijft gelijk, omdat het goed inferieur is.

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij inkomenselasticiteit onderscheiden we deze goederen:
A
Complementaire en substitutie
B
Elastisch en inelastisch
C
Homogeen en hetrogeen
D
Inferieur, normale, noodzakelijke en luxe

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De inkomenselasticiteit is -0,5. Wat welke type goed is hier sprake?
A
Noodzakelijk goed
B
Luxegoed
C
Inferieur goed

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Prijselasticiteit -> effect op de omzet?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De prijs van een frikandelbroodje stijgt met 10%
De vraag daalt met 15%
Mijn omzet:
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de prijselasticiteit van de vraag -1,4 is, dan is de vraag prijselastisch. De vraagverandering is dan ...I... dan de prijsverandering. Bij een prijsdaling zal de omzet ...II...
A
I. kleiner, II. dalen
B
I. kleiner, II. stijgen
C
I. groter, II. dalen
D
I. groter, II. stijgen

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Primaire en luxe goederen (5,11)
De vraag reageert anders op prijsveranderingen bij primaire goederen in vergelijking met luxe goederen.

  • Bij primaire goederen reageert de vraag weinig op prijsveranderingen.
Voorbeeld: kraanwater wordt stukken goedkoper, je gaat dan niet ineens liters meer kopen.
  • Bij luxe goederen reageert de vraag sterk op prijsveranderingen.
Voorbeeld: bij Black Friday zie je een grote vraagverandering bij een prijsdaling.



Slide 38 - Tekstslide

Vraag reageer op prijsverandering
Aan de slag
Maken 5.15 t/m 5.20

Klaar? Nakijken, zelftest, leerdoelen hoofdstuk 5


Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Er bestaat ook een verband tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen: de inkomenselasticiteit van de vraag --> Ey of Ei
Als je inkomen omhoog gaat, koop je dan ook van alles meer ? Het antwoord is nee.

(1) Primaire goederen: goederen die je nodig hebt om te kunnen leven. Het verband tussen de vraag en het inkomen is positief, maar vanaf een bepaald inkomen is er sprake van verzadiging.

vb. Je zal meer boodschappen halen, maar niet oneindig. Want meer dan je op kan (of past in je koelkast) doe je niet.

Primaire goederen reageren niet sterk op een inkomensverandering. Ze zijn dus inelastisch.

Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

(2) Luxe goederen: goederen die niet noodzakelijk zijn, maar die het leven aangenamer maken. Het verband tussen de vraag en het inkomen is positief

Vb. Bepaalde producten kopen mensen pas als ze een hoger inkomen hebben, bij een lager inkomen beperken ze zich tot het noodzakelijke (primaire goederen).

Luxe goederen reageren sterk op een inkomensverandering. Ze zijn dus elastisch.

Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

(3) Inferieure goederen: Inferieure goederen zijn goederen waarvan je minder gaat kopen als het inkomen stijgt. Het verband tussen vraag en inkomen is negatief.






Inferieure goederen reageren verschillend op een inkomensverandering, maar de Ey is altijd negatief vanwege het negatieve verband.
Vb. Uit onderzoek is gebleken dat we minder gehakt en aardappelen kopen als ons inkomen stijgt. Je eet wel net zo veel, maar je kiest andere, vaak duurdere, producten.
Vb2. Een vakantie in NL doe je minder vaak als je inkomen stijgt, een vakantie in het buitenland juist vaker.
Vb3. Als je een hoger inkomen hebt koop je eerder een vrijstaande woning, dan een appartement, rijtjeswoning of sociale huurwoning.
Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies