In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Programma
Herhaling paragraaf 2.4
Huiswerk maken paragraaf 2.5 en de rekentrainer
Uitleg en maken paragraaf 2.6
Slide 1 - Tekstslide
Welke van de drie geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld? Yara zet elke maand €50 opzij voor haar vakantie
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 2 - Quizvraag
Peter vergelijkt broeken online. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel. Welke geldfuncties komen hier naar voren?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
Slide 3 - Quizvraag
Welke van de 3 geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld?
Yara koopt voor € 80 een tweedehands fiets.
A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 4 - Quizvraag
Welke 3 geldfuncties ken je?
Slide 5 - Open vraag
Leerdoelen
Ik kan uitleggen hoe je bankzaken moet regelen
Slide 6 - Tekstslide
Als er geld op je rekening staat,
noemen we dat
een positief saldo of een creditsaldo
Als je een tekort hebt,
noemen we dat
een negatief saldo of een debetsaldo.
Slide 7 - Tekstslide
Internetbankieren
opdrachten geven voor het overschrijven van geld
opgeven wanneer er betaald moet worden
op elk moment het saldo van je bankrekening bekijken
Slide 8 - Tekstslide
bankrekening
Saldo * Creditsaldo :(in de plus)
* Debetsaldo (in de min)
Roos heeft een creditsaldo van € 52. Ze krijgt € 80 kleedgeld binnen. Haar werkgever heeft haar maandloon overgemaakt a € 125. Ze heeft kleding geshopt voor € 72 en verschillende kleine transacties in de supermarkten waren samen € 22,50. Ze heeft tweedehands een piano gekocht voor € 300. Wat is haar nieuwe saldo?
Slide 9 - Tekstslide
Saldo
Saldo is het geld dat ik op mijn rekening heb staan.
€ 45,00 = creditsaldo/ in de plus (ik ontvang creditrente)
-€ 45,00 = debetsaldo/ in de min (ik betaal debetrente)