2 havo les 18 verbindingswoorden

deze week
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

deze week

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Voorlezen

Lees mee. 

Maak plaatjes in jouw hoofd

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

alinea 1
alinea 2,3,4,5
alinea 6
macro
micro
functie

wat kun je verwachten

alinea

Slide 6 - Tekstslide

zinnen
 Ik wil dat mijn moeder mij geld geeft. 
Vandaag ga ik met mijn vriend een Turkse pizza halen.

Slide 7 - Tekstslide

zinnen staan met elkaar in verband.
 Ik wil dat mijn moeder mij geld geeft want vandaag
 ga ik met mijn vriend een Turkse pizza halen.
verband
Als je tekstverband aanbrengt, zorg je voor samenhang in een tekst. Voor logica in de volgorde van de ene zin naar de andere en de ene alinea naar de andere. Zo begrijpen lezers sneller waar de tekst over gaat. Je brengt het verband dus aan tussen zinnen en tussen alinea’s.

Slide 8 - Tekstslide

Als je zinnen schrijft is het belangrijk om dit verband zo veel mogelijk te laten zien.  

Je helpt de lezer dan te snappen wat de ene zin met de andere zin te maken heeft.

Slide 9 - Tekstslide

verbindingswoorden/ signaalwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

alinea 1
alinea 2,3,4,5
alinea 6
macro
micro
verbinding

tussen zinnen




Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide


Slide 14 - Open vraag

  • a als – voorwaarde
  • b met name – verduidelijking
  • c voordat – tijd
  • d omdat – reden, oorzaak, gevolg
  • e zo – voorbeeld
  • f daardoor – reden, oorzaak, gevolg
  • g hoewel – inperking
  • h hetzelfde geldt – vergelijking
  • i dus – conclusie
  • j kortom – samenvatting

Slide 15 - Tekstslide

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 16 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 17 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 18 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 19 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 20 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 21 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 22 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 23 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 24 - Open vraag

Noteer het verbindingswoord en benoem het verband.

Slide 25 - Open vraag

Twee of meer begrippen of meningen spreken elkaar tegen.
Er is iets gebeurd wat ervoor heeft gezorgd dat er iets anders gebeurde. 
Een samenvattend inzicht.
De belangrijkste punten uit een tekst.
Een deel van de zin geeft aan wat mag, waarvoor toestemming is gegeven.
Tegenstelling
Oorzaak-gevolg
Conclusie
Samenvatting
Voorwaarde

Slide 26 - Sleepvraag


Wanneer je besluit die iPod te kopen kan je niet op vakantie. Welk verband geeft het woord wanneer aan?
A
doel-middel
B
reden/verklaring/ argument
C
opsomming
D
tegenstelling

Slide 27 - Quizvraag

Ik doe dat niet: ten eerste heb ik er geen zin in, ten tweede heb ik er geen tijd voor. Wat is het verband?
A
doel-middel
B
reden/argument/ verklaring
C
oorzaak/gevolg
D
opsomming

Slide 28 - Quizvraag

U kunt daar parkeren … u een bewijs van een vergunning op de voorruit hebt
A
mits
B
doordat
C
tenzij

Slide 29 - Quizvraag

numo

Slide 30 - Tekstslide