Oefentoets 1-De getallen . Lidwoorden Tener . Meervoudsvormen 5. Bijvoeglijk naamwoorden 6. Bezitte

Capítulo 3:  "Mi casa es tu casa "
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Capítulo 3:  "Mi casa es tu casa "

Slide 1 - Tekstslide

La clase de hoy:  Voorbereiden op de toets 

La meta de la clase: het doel van les 
Weten hoe je de getallen van 1 tot 100 kan leren. En je kan minimaal vijf getallen opschrijven tussen de 20 tot 100.
  
- Jullie oefenen met:
1. De getallen
2. Lidwoorden
3. Tener
4. Meervoudsvormen
5. Bijvoeglijk naamwoorden
6. Bezittelijk naamwoorden

                                                                    
                                                                    

Slide 2 - Tekstslide

Los números 1 hasta 100

Slide 3 - Tekstslide

Schrijf in het spaans:
20- 30 - 40- 50- 60 - 70 - 80 - 90 - 100

Slide 4 - Open vraag

Zet de nummers op volgorde van klein naar groot
ocho
once
quince
trece
cuatro
nueve
veinte
dieciocho

Slide 5 - Sleepvraag

Schrijf in het spaans: 7

Slide 6 - Open vraag

¿Cómo se dice en español "49"?
A
cauranta y nuebe
B
nueve y cuarenta
C
treinta y ocho
D
cuarenta y nueve

Slide 7 - Quizvraag

¿Qué significa "setenta y ocho"?
A
88
B
78
C
67
D
87

Slide 8 - Quizvraag

Schrijf het volgende getal uit:
80

Slide 9 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
60

Slide 10 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
30

Slide 11 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
40

Slide 12 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
100

Slide 13 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
98

Slide 14 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
77

Slide 15 - Open vraag

Schrijf het volgende getal uit:
55

Slide 16 - Open vraag

14
17
12
11
Once
Catorce
Diecisiete
Doce
Quince
Diecinueve

Slide 17 - Sleepvraag

cuarenta is....
A
20
B
30
C
40
D
50

Slide 18 - Quizvraag

setenta is....
A
6
B
7
C
60
D
70

Slide 19 - Quizvraag

dertig is...
A
setenta
B
quarenta
C
treinta
D
cinquenta

Slide 20 - Quizvraag

negentig is...
A
cinquenta
B
noventa
C
ochenta
D
sesenta

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste vertaling?

siete - catorce- diecisiete- veintitrés- veintinueve- treinta y uno
A
7-14-17-23-29-31
B
7-40-17-23-28-31
C
7-4-17-32-29-31
D
6-14-17-25-29-31

Slide 22 - Quizvraag

Cuarenta y cinco =
A
54
B
45
C
55
D
geen van deze opties

Slide 23 - Quizvraag

Ochenta y nueve =
A
89
B
98
C
86
D
geen van deze opties

Slide 24 - Quizvraag

Veintisiete =
A
27
B
47
C
72
D
geen van deze opties

Slide 25 - Quizvraag

Sesenta y ocho =
A
86
B
69
C
78
D
geen van deze opties

Slide 26 - Quizvraag

Gramática
1. Lidwoorden
2. Tener
3. Meervoudsvormen
4. Bijvoeglijk naamwoorden
5. Bezittelijk naamwoorden

Slide 27 - Tekstslide

El
La 
   tortilla
  señor
  formulario
  prioridad
  vaca
  actriz
   bicicleta
  colegio
  toro 
  vestido 
  presentación

Slide 28 - Sleepvraag

'Hij' in het Spaans =
A
B
Ella
C
El
D
Usted

Slide 29 - Quizvraag

'Wij' in het Spaans =
A
Vosotros
B
Nosotros
C
Ellos
D
Ustedes

Slide 30 - Quizvraag

ik
jullie
zij (enkv)
jij
hij
wij
u (mv)
u ( enkv)
vosotros
él
ustedes
yo
ella
nosotros
usted

Slide 31 - Sleepvraag

Geeft de vervoeging van de regelmatige werkwoorden : tegenwoordige tijd 

timer
1:00
Lars y Thijs _____ (tener) cifras bonitas.
Quirine y yo______(tener) amigas en Holanda.
Tú________ (tener) una buena nota.
Yo _______ (tener) muchos en Holanda.
Zanna y tú _____(tener-vosotros) familia en Holanda.
tenéis / tienen
tenemos
tienes
tengo
tenéis / tienen

Slide 32 - Sleepvraag

Nu volgen er vragen over "Bijvoeglijk naamwoorden"

Slide 33 - Tekstslide

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

el jugador..........................[pequeño = klein]
A
pequeño
B
pequeña
C
pequeños

Slide 34 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

los pantalones... [azul = blauw]
A
azul
B
azules
C
azulos

Slide 35 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

los ojos... [bruin = marrón]
A
marrón
B
marrones
C
marronas

Slide 36 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

el vestido... [kort = corto]
A
corta
B
corto
C
cortos

Slide 37 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

las gafas.......................... [barato = goedkoop]
A
barato
B
baratas
C
barata

Slide 38 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

la ropa.......................... [ sportief = deportivo]
A
deportiva
B
deportivo
C
deportivas

Slide 39 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

Tengo..........................ropa deportiva [ sportief = deportivo]
A
mucho
B
mucha
C
muchas

Slide 40 - Quizvraag

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

Tengo..........................kilo de bananas
A
medio
B
media
C
medias
D
medios

Slide 41 - Quizvraag


Schrijf op het juiste bijvoeglijke naamwoord.
1. Elisa lleva una camiseta...............(azules) claro.
2. Rubén tiene los ojos.......................(marrón) oscuro.
3. Mi hija tiene chanclas.....................(rosa).
4. Los cuadros son ........................(bonitas).
5. Estos pantalones están........................(rotas).

Slide 42 - Open vraag

Nu volgen er vragen over het bezittelijk naamwoord

Slide 43 - Tekstslide

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.
1. (Jouw)........ zapatos son bonitos.
2. (haar)........ número de teléfono es 0612345678.
3. (mijn)....... hijos son muy guapos.
4. (Zijn)......... ropa es muy bonita.

Slide 44 - Open vraag

1. Jouw rugzak: ___ mochila
2. Onze stoelen:___ sillas
3. Jullie boeken:___ libros
4. Hun mapjes:___ carpetas

Slide 45 - Open vraag

Vertaal: 'Mijn huis is wit.' (blanco)

Slide 46 - Open vraag

vertaal: een paar rode rugzakken

unas mochilas ___
A
rojo
B
roja
C
rojos
D
rojas

Slide 47 - Quizvraag

Nu volgen er vragen over de regelmatige werkwoorden op ar-er-ir

Slide 48 - Tekstslide

AR, ER, IR: Zet de juiste vorm van het werkwoord in de zin:
1. (hablar/él, usted______ muy despacio, por favor. Yo sólo (hablar)____ un poco de español.
2. Mi padre y mi madre (vivir)_____ en Madrid.
3. Yo (tener) ______ catorce años.
4. Maribel y yo (nosotros/ comer) ______ patatas fritas.
5. Mi tío (él/ escuchar)___________ la música clásica.
6. Maud y Stefanie (ellas/ escribir) una carta a su abuela
AR, ER, IR: Zet de juiste vorm van het werkwoord in de zin:
1. (hablar/él, usted______ muy despacio, por favor.                 6. Yo sólo (hablar)____ un poco de español.
2. Mi padre y mi madre (vivir)_____ en Madrid.                        7. Maud y Stefanie (ellas/ escribir) una carta a su abuela 
3. Yo (tener) ______ catorce años.
4. Maribel y yo (nosotros/ comer) ______ patatas fritas.
5. Mi tío (él/ escuchar)___________ la música clásica.           

Slide 49 - Open vraag

Fin, gracias por tu atención

Slide 50 - Tekstslide