In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 4
4.2 Wat levert het op?
Slide 1 - Tekstslide
Planning
1. Leerdoelen
2. Uitleg theorie
3. Oefenen
4. Nakijken
5. Verder werken
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
- Voorbeelden geven van productiekosten - 3 productiefactoren benoemen - Uitleggen wie de ondernemer is - Uitleggen wat concurrenten zijn - Winst/verlies berekenen
Slide 3 - Tekstslide
Productiekosten
= alle kosten die je maakt bij het produceren.
Bedenk er drie bij de onderstaande plaatjes
Slide 4 - Tekstslide
De drie productiefactoren
1. Kapitaal 2. Arbeid 3. Natuur
Tip: onthoud de hint KAN (kapitaal, arbeid, natuur)
Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren (product maken)
Slide 5 - Tekstslide
Kapitaal
Geld waarmee je hulpmiddelen kunt kopen: machines, gebouwen, voertuigen etc. Deze middelen noem je kapitaalgoederen.
Met geld (kapitaal) koop je de goederen (graafmachine).
Kapitaal is dus ook geld!
Slide 6 - Tekstslide
Arbeid
Alle mensen die het werk doen.
Dus de werknemers.
Slide 7 - Tekstslide
Natuur
Alles wat de natuur levert
-grondstoffen -zonlicht
-Water
Slide 8 - Tekstslide
Productiefactoren
Slide 9 - Tekstslide
Ondernemer
Als jij je eigen bedrijf gaat beginnen dan ben je een ondernemer.
Oftewel: je hebt je eigen bedrijf, je kunt ook mensen in dienst hebben die in je bedrijf werken.
Slide 10 - Tekstslide
Stellingen
Een ondernemer werkt voor een baas
Niet waar
Een ondernemer is altijd zeker van inkomen
Niet waar
Arbeid is een productiefactor
Waar
Gereedschap is een voorbeeld van de productiefactor kapitaal
Waar
Slide 11 - Tekstslide
Concurrenten
= Bedrijven die dezelfde producten verkopen/diensten leveren.
Noem nog een voorbeeld van concurrenten
Slide 12 - Tekstslide
Investeren
Een ondernemer investeert om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren.
Vroeger gebeurde dit met de hand nu met machines.
Slide 13 - Tekstslide
Investeren
Vroeger deden mensen dit werk. Maar machines kunnen het beter dus nu nemen machines het over van de mensen.
Slide 14 - Tekstslide
Winst of verlies
Winst is een positief getal (boven de 0)
Verlies is een negatief getal (onder de 0)
Slide 15 - Tekstslide
Voorbeeld winst/verlies
Boaz heeft een restaurant. Hij heeft in een maand 1000 klanten gehad. Per klant krijgt hij € 50. Hij heeft in totaal € 55.000 aan kosten gemaakt in de maand.
Houdt Boaz iets over aan het eind van de maand?
Is er sprake van een winst/verlies?
Slide 16 - Tekstslide
QUIZ!
Slide 17 - Tekstslide
Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 18 - Quizvraag
Wat is investeren?
A
Het lenen van geld
B
Winst maken
C
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
D
Produceren
Slide 19 - Quizvraag
Wie zijn concurrenten?
A
Apple en Samsung
B
Heineken en Lays
C
Playstation en Albert Heijn
D
Etos en Intertoys
Slide 20 - Quizvraag
Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten
Slide 21 - Quizvraag
Als de opbrengsten lager zijn dan de kosten dan...
A
maak je winst
B
maak je verlies
C
Maak je geen verlies en geen winst
Slide 22 - Quizvraag
Als er in het nieuws komt dat mensen steeds minder gaan kopen. Wat is dan het grootste gevaar?
A
Er wordt meer verkocht, dus de opbrengsten stijgen.
B
Er wordt minder verkocht, dus de opbrengsten dalen.
C
Consumenten gaan meer kopen.
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van productiekosten?
A
Kosten voor personeel
B
Kosten voor grondstoffen
C
Kosten voor energie
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 24 - Quizvraag
Een voorbeeld van de productiefactor kapitaal is ....