11.5 Opname van voedingsstoffen

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 11.5 Opname van voedingsstoffen
Voorkennisvragen
1. Wat zijn de producten van de vetvertering?
2. Welk enzym is verantwoordelijk voor de vetvertering?
3. Waar wordt dit enzym gemaakt?
4. Wat zijn de bestandsdelen van gal?
5. Waar wordt Gal gemaakt?
6. Hoe noemen we een klein vetdruppeltje?
7. Wat is het verschil tussen vetvertering en emulgeren?
8. Wat gebeurd er met de galzouten in de dunne darm?
9. Wat zijn de twee aanvoerende bloedvaten van de lever?
10. Wat betekent het als een stof apolair is?
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 33 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 11.5 Opname van voedingsstoffen
Voorkennisvragen
1. Wat zijn de producten van de vetvertering?
2. Welk enzym is verantwoordelijk voor de vetvertering?
3. Waar wordt dit enzym gemaakt?
4. Wat zijn de bestandsdelen van gal?
5. Waar wordt Gal gemaakt?
6. Hoe noemen we een klein vetdruppeltje?
7. Wat is het verschil tussen vetvertering en emulgeren?
8. Wat gebeurd er met de galzouten in de dunne darm?
9. Wat zijn de twee aanvoerende bloedvaten van de lever?
10. Wat betekent het als een stof apolair is?

Slide 1 - Tekstslide

Doel 11.5
Je leert hoe je vanuit je darmen voedingsstoffen opneemt



Slide 2 - Tekstslide

Lezen blz. 102-104
Tekstbegripsvragen:
1. Hoe noemen we opname van voedingsstoffen in het bloed?
2. Welke vormen van transport vinden er plaats in een darmepitheelcel?
3. Waar komen vetoplosbare moleculen voornamelijk terecht na resorptie?
timer
6:00

Slide 3 - Tekstslide

Darmepitheel
De darmen zijn helemaal bedekt met epitheelcellen (dekcellen). Die cellen vormen de grens tussen buiten (inhoud van de darmen) en binnen (in de cellen/ weefselvloeistof/ bloed).

De darm is bevat darmplooien, de plooien bevatten vlokken en de epitheelcellen bevatten microvilli: oppervlakte vergroting.

Slide 4 - Tekstslide

Paragraaf 1 Dierenwelzijn

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Resportie
De opname van stoffen uit de darminhoud door de darmcellen heet resorptie.
Voor resorptie moeten stoffen het celmembraan van de cel passeren. Van de darminhoud naar de darmcel en aan de andere kant van de darmcel naar de weefselvloeistof.
Bloedvaten en lymfevaten nemen de stoffen op uit de weefselvloeistof.

Slide 7 - Tekstslide

Tight Junctions
Om te voorkomen dat bijvoorbeeld bacteriën/ virussen tussen de darmcellen door het lichaam in komen zitten de darmcellen aan elkaar mbt tight junctions (een soort nietjes).

Slide 8 - Tekstslide

Vraag
Waar zijn we nog meer tight junctions tegen gekomen?

Slide 9 - Tekstslide

Typen bloedvaten - bouw
Haarvaten: alleen endotheel en basaal membraan.
Type 1: glad endotheel met tight-junctions. 

Slide 10 - Tekstslide

Resportie 
Stoffen moeten door de darmcel heen om bij een bloedvat te kunnen komen.

Slide 11 - Tekstslide

Resportie 
De meeste stoffen gaan via transporteiwitten.
Symport: glucose en aminozuren gaan samen met Na+ door een transporteiwit.
Concentratie-gradiënt voor Na+ nodig!


Slide 12 - Tekstslide

Resportie 
Aan de andere kant gaan glucose/ aminozuren door een ander transporteiwit (passief transport).
Uniport.




Slide 13 - Tekstslide

Resportie 
Om de concentratie Na+ in de darmcellen laag te houden liggen er aan deze kant ook Na+/K+ pompen.
Die pompen 2 K+ naar binnen en 3 Na+ naar buiten. Dit kost energie! Actief transport.
Antiport.



Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Resportie
Er zijn ook transporteiwitten die vitamines opnemen.

Water gaat de darmcellen in als gevolg van osmose.
Water wordt ook weer afgegeven aan de weefselvloeistof en daarna aan het bloed.


Slide 16 - Tekstslide

De lever
Via de poortader bereiken alle opgenomen voedingsstoffen de lever.

De lever controleert de hoeveelheid en stelt bijvoorbeeld de bloedsuikerspiegel bij door glucose op te nemen en om te zetten naar glycogeen of andersom.


Slide 17 - Tekstslide

Voorkennis
1. Hoe noemen we opname van stoffen in het bloed?
2. Hoe wordt voorkomen dat bacteriën in de dunne darm tussen de cellen door het bloed in kunnen glippen?
3. Wat wordt bedoeld met een concentratie-gradiënt?
4. Hoe noemen we de vorm van transport waarbij een stof meelift met een andere stof om de cel in te komen?
5. Noem de drie vormen van transport en geef aan of het een vorm van passief of actief transport is.
6. In welk bloedvat komen de verteringsproducten terecht na opname in de dunne darm?
7. Wat is de eerste bestemming van het bloed in dit bloedvat?

Slide 18 - Tekstslide

Resportie
Door de eigenschappen van vetten gaat de resorptie van vetten anders dan voor wateroplosbare stoffen.

Slide 19 - Tekstslide

MAG=
monoglyceride
Losse vetzuren diffunderen de cel in.
Monoglyceriden gebruiken een transporteiwit.

Slide 20 - Tekstslide

MAG=
monoglyceride
TAG=
triglyceride
Korte en middellange losse vetzuren (≤ 12 c atomen) diffunderen de cel uit en komen in de bloedsomloop (4).
Lymfevat

Slide 21 - Tekstslide

MAG=
monoglyceride
TAG=
triglyceride
Lange vetzuren en monoglyceride worden door de cel weer tot triglyceriden gevormd (1).
Lymfevat

Slide 22 - Tekstslide

MAG=
monoglyceride
TAG=
triglyceride
De triglyceride worden een vetdruppel en worden door het golgisysteem omgeven door een membraan (fosfolipiden en eiwitten). Dit heet een chylomicron (2).
Lymfevat

Slide 23 - Tekstslide

MAG=
monoglyceride
TAG=
triglyceride
Het chylomicron verlaat de cel via exocytose en gaat een lymfevat in (3).
Lymfevat

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Transport vetachtige stoffen
De chylomicronen gaan via de lymfevaten bij de sleutelbeenader de bloedsomloop in.

Onderweg worden vetzuren afgegeven aan organen en spieren.

Uiteindelijk bereiken alle opgenomen vetachtige stoffen de lever.

Slide 26 - Tekstslide

De lever
De lever maakt verschillende soorten blaasjes (vergelijkbaar met de chylomicronen) om vetachtige stoffen naar andere lichaamsdelen te sturen.

Deze blaasjes zijn omgeven door een laag lipoproteïnen (lipo=vet proteïne= eiwit dus fosfolipiden gekoppeld aan eiwitten).

Slide 27 - Tekstslide

LDL/ HDL
Je bloed bevat twee typen blaasjes: 
HDL: High density lipoproteïnes (relatief veel eiwitten in het blaasje): nemen overtollig cholesterol op en vervoeren deze naar de lever.

LDL: Low density lipoproteïnes (relatief weinig eiwitten in het blaasje): geven cholesterol af aan de omgeving, ook in bloedvaten.


Slide 28 - Tekstslide

Atherosclerose (slagaderverkalking)
In beschadigingen in de bloedvatwand hoopt zich cholesterol op en het 'verkalkt': de bloedvaten worden stijver en de doorstroomopening wordt kleiner.

Slide 29 - Tekstslide

Embolie/ infarct
De slagaderwand scheurt als gevolg van de verdikking en er ontstaat een stolsel. Dit kan het bloedvat helemaal afsluiten.

Het stolsel kan losraken en elders een bloedvat afsluiten (vaak een haarvat): embolie.
Een embolie kan een infarct veroorzaken (afsterven van weefsel).

Slide 30 - Tekstslide

Doel 10.5
Je hebt geleerd hoe je vanuit je darmen voedingsstoffen opneemt



Slide 31 - Tekstslide

Begrippen 10.5
microvilli, transporteiwitten, tight-junctions, intern milieu, Na+-K+-pompen, cotransport, antiport, symport, chylomicron, lymfevaten, poortader, transportblaasjes, atherosclerose


Slide 32 - Tekstslide

kleine uitlegafsluiter
1. Hoe worden vrije vetzuren in het darmlumen opgenomen in een darmepitheelcel?
2. Beschrijf de bouw van een chylomicron
3. J of OJ? HDL bevat veel eiwitten in zijn membraan
4. J of OJ? LDL brengt cholesterol terug naar de lever
5. Wat is een embolie?

Slide 33 - Tekstslide