1.11: ik begrijp, jij begrijpt, wij begrijpen

1.11: ik begrijp, jij begrijpt, wij begrijpen

Aan het einde van de les kan je stam + t gebruiken voor een werkwoord. 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

1.11: ik begrijp, jij begrijpt, wij begrijpen

Aan het einde van de les kan je stam + t gebruiken voor een werkwoord. 

Slide 1 - Tekstslide

Maak een samengestelde zin met WANT

Slide 2 - Open vraag

Welke zin staat in de gebiedende wijs?
A
Ik kijk naar de televisie.
B
Ga naar de bakker.
C
Op school werken we hard.
D
Mijn moeder zegt wat ik moet doen.

Slide 3 - Quizvraag

Het HELE werkwoord
Het hele werkwoord eindigt meestal op -en. 
Je gebruikt het bij WIJ.  

Bijvoorbeeld:
Wij worden
Wij leiden 
Wij houden


Slide 4 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 5 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit




Kijk maar:

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 6 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord


Daar zijn 5 regels voor. We leren er 4: 

  1. het werkwoord verandert niet: draaien > draai
  2. het werkwoord verandert: lopen > loop
  3. dubbele medeklinkers: bakken > bak
  4. v/f en z/s: blazen >  blaas




Slide 7 - Tekstslide

De STAM+t regel

Je gebruikt de spellingregel stam + t  als het onderwerp in 

de tegenwoordige tijd (NU) in het enkelvoud staat.
 Het gaat dan om iets of iemand anders: jij /je, u, hij, zij/ze, het.



Bijvoorbeeld:

groeien - groei - groeit

blaffen - blaf - blaft

houden - houd - houdt

fluiten - fluit - fluit


Slide 8 - Tekstslide

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 9 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 10 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
de jij-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 11 - Quizvraag

Maar wat nou als jij achter het werkwoord staat?
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 12 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
wij
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 13 - Quizvraag

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 14 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 15 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 16 - Open vraag