Modal Verbs

Today: 
  • Flashback (autumn holidays, planning, tests...)
  • Grammar explanation: Modals(must,have to, should, ought to)
  • Grammar practice
  • Work on your week task: ex.26,27,28+18,19
  • Portfolio


1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Today: 
  • Flashback (autumn holidays, planning, tests...)
  • Grammar explanation: Modals(must,have to, should, ought to)
  • Grammar practice
  • Work on your week task: ex.26,27,28+18,19
  • Portfolio


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide


Modal Verbs
kunnen, moeten en mogen

Slide 3 - Tekstslide

Which Modal Verbs
(kunnen, moeten, mogen)
do you already know?

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Welke modals (=hulpwerkwoorden) zijn er?
1. can & be able to

2. may, might, be allowed to

3. should, have to, must, ought to

Slide 6 - Tekstslide

Must, have to, should, ought to
2. must (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet

3. has to / have to + hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. Iets moet van iemand anders.

4. don't have to / doesn't have to + hele werkwoord iets hoeft niet, het is geen verplichting.

5. should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af. Minder krachtig dan must.
6. ought to + hele werkwoord om advies te geven; om te vragen naar eigen verplichtingen. Vragende zinnen met ought to zijn erg formeel.

Slide 7 - Tekstslide

You ___ study a lot for tests. Your grades are not good enough.
A
should
B
have to

Slide 8 - Quizvraag

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
must
B
have to
C
should

Slide 9 - Quizvraag

There are plenty tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
must not
B
should not
C
don't have to

Slide 10 - Quizvraag

It's a hospital. You ... smoke.
A
must not
B
don't have to
C
should not

Slide 11 - Quizvraag

I think we .................. leave now. It's getting late.
A
must
B
have to
C
ought to

Slide 12 - Quizvraag

1. More grammar explanation? Watch the videos below.




2. More practice? Try this online exercise
 (click on exercise):
Exercise 1 - Choose the correct modals


            Modals 

MUST/SHOULD/HAVE TO
Don't need grammar help?
  • Do: Theme 2 ex. 26,27,28(J,K) + ex. 18,19(G)
  • Study: Words D+G Study  Theme 2 (click here to practise them with Quizlet)

Slide 13 - Tekstslide

Can & Be able to
1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.
2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't.
3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan.
Zinnen met be able to zijn formeler dan can
4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

Slide 14 - Tekstslide

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 15 - Quizvraag

She ___ do the impossible.
A
is able to
B
am able to
C
are able to
D
be able to

Slide 16 - Quizvraag

I ___ come to your party tonight.
A
can
B
am able to
C
is able to
D
are able to

Slide 17 - Quizvraag

He ___ do that yesterday.
A
was not able to
B
were not able to
C
could not able to

Slide 18 - Quizvraag

May vs might
1. may / might + hele werkwoord om toestemming te vragen of zeggen dat iets niet is toegestaan. 'may' is mogen en 'might' is zou mogen.

2. May / Might + Hele werkwoord kunnen ook gebruikt worden om te zeggen dat iets mogelijk gaat gebeuren. Hierbij is might minder waarschijnlijk of hypotetisch

Slide 19 - Tekstslide

be allowed to
1. be allowed to + hele werkwoord om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan volgens de regels.

Slide 20 - Tekstslide

... I ask you a question sir?
A
may
B
might
C
am I allowed to

Slide 21 - Quizvraag

.... you smoke in the school?
A
may
B
might
C
are you allowed to

Slide 22 - Quizvraag

you ... (not) drive faster than 30km/h.
A
may not
B
might not
C
are not allowed to

Slide 23 - Quizvraag

Exercise
Choose between:
must (not) / have to / has to / do not have to / does not have to

Type only the modals

Slide 24 - Tekstslide

I __ visit my friend. It's her birthday.

Slide 25 - Open vraag

Sam __ wear a uniform at school.

Slide 26 - Open vraag

You __ go to the supermarket. I'll do it.

Slide 27 - Open vraag

You __ swim in this part of the river. It is very dangerous.

Slide 28 - Open vraag

You __ drink a lot of water when it's warm.

Slide 29 - Open vraag

Exercise
Rewrite the sentence using the given words

Slide 30 - Tekstslide

You are not allowed to talk during the test. (must not)

Slide 31 - Open vraag

It isn't necessary to bring food. (do not have to)

Slide 32 - Open vraag

I am obliged to finish this letter before midday. (have to)

Slide 33 - Open vraag

You are not allowed to leave the classroom without permission. (must not)

Slide 34 - Open vraag

It is not necessary to pay for the tickets. (do not have to)

Slide 35 - Open vraag

Slide 36 - Link

Slide 37 - Link

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link