DT3A K2 persoonlijke voornaamwoorden/voorzetsels 3e naamval

Kapitel 2
Grammatik
3. Fall
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 2
Grammatik
3. Fall

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele:

Jullie herkennen de voorzetsels met de derde naamval en schrijven het juiste persoonlijk voornaamwoord er achter.

Slide 2 - Tekstslide

0

Slide 3 - Video

0

Slide 4 - Video

De voorzetsels met de 3e naamval:
Voorzetsels met de 3e naamval:
  1. mit = met
  2. nach = naar (landen/steden/richting)
  3. bei = bij
  4. seit = sinds
  5. von = van
  6. zu = naar(personen/gebouwen)
  7. aus = uit                      Du bist bei mir.                                                                                         Er kommt zu euch.
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 5 - Tekstslide

onderwerp
meewerkend vw
ik
mij, me
jij
jou, je
hij
hem
zij/ze
haar
het
het
wij
ons
jullie
jullie
zij/ze (mv)
hun, hen
u
u
1e 
3e
ich
mir
du
dir
er
ihm
sie
ihr
es
ihm
wir
uns
ihr
euch
sie
ihnen
Sie
Ihnen

Slide 6 - Tekstslide

Welk rijtje voorzetsels hoort bij de derde naamval?
A
aus, durch, für, von, zu, bei
B
seit, aus, für, in, an, bei, mit
C
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
D
mit, seit, zu, aus, neben, zwischen

Slide 7 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 3e naamval
1e naamval:
  • ik          jij       hij      zij     het   wij        jullie      zij    u         wie
  • ich      du      er       sie     es    wir       ihr           sie      Sie      wer
3e naamval:
  • mij    jou     hem   haar  het     ons   jullie   hun/hen     u         wie
  • mir   dir      ihm    ihr     ihm    uns   euch   ihnen       Ihnen wem


Sommige persoonlijk voornaamwoorden zijn hetzelfde in de 1e en 4e naamval!

Slide 8 - Tekstslide

jou
mij
haar
hem
ons
jullie
hun
u
De persoonlijke
voornaamwoorden
in de 3e naamval

Slide 9 - Woordweb

mir
dir
ihr
wem
ihm
uns
euch
Ihnen
ihnen
mij
jou
hem
wie
ons
haar
jullie
u
hen/hun

Slide 10 - Sleepvraag

Ich bin gleich bei ...... (u)

A
Sie
B
ihr
C
Ihnen

Slide 11 - Quizvraag

Gehst du mit ..... (ons) ins Kino?
A
wir
B
uns
C
ihm

Slide 12 - Quizvraag

Heute Abend komme ich zu ....(jou)
A
dir
B
du
C
ihr

Slide 13 - Quizvraag

Was ist richtig?
A
nach = landen/gebouwen
B
nach = richting / landen/steden
C
zu = gebouwen/ personen
D
zu = richting

Slide 14 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.
(van wie) … ist diese Telefonnummer?
A
Von wer
B
Von wen
C
Von wem
D
Von was

Slide 15 - Quizvraag


Übersetze und ergänze die richtige Form.

Warum möchtest du (bij ons) … arbeiten?
A
bei ihr
B
bei mir
C
bei ihm
D
bei uns

Slide 16 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.

Gehst du morgen (met hen) … ins Restaurant?
A
mit ihnen
B
mit euch
C
mit ihr
D
mit Ihnen

Slide 17 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.

naar haar Pia hat angerufen. Ich gehe ..........

Slide 18 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.

jou Luka, was soll bloß aus … werden?

Slide 19 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.

van jullie Es würde mich freuen ...… zu hören.

Slide 20 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.

na hem Ich soll mich ..… beim Direktor melden.

Slide 21 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form.
met mij Warum hast du deinen Geburtstag nicht ..… gefeiert?


Slide 22 - Open vraag