Chronische Aandoeningen

3.1 Hart- en vaatziekten
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
bewegingsagoogMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

3.1 Hart- en vaatziekten

Slide 1 - Tekstslide

1. Wat is de functie van de kransslagaders
A
ze voorzien het hart van zuurstof en voedingsstoffen
B
ze voeren bloed aan, richting de aorta
C
ze zorgen voor extra zuurstof en voedingsstoffen als andere vaten verstopt zijn
D
ze vervoeren koolstofdioxide naar de longen

Slide 2 - Quizvraag

2. Welke van de volgende beweringen is waar?
A
vrouwen sterven vaker aan een acuut hartinfarct dan mannen
B
mannen sterven vaker op latere leeftijd aan hart-en vaatziekten dan vrouwen
C
een acuut hartinfarct komt vaker voor dan een beroerte
D
in het totaal sterven er meer vrouwen dan mannen aan hart-en vaatziekten

Slide 3 - Quizvraag

3. Welke interventies op het gebied van sport-en bewegen horen bij de revalidatie van iemand met een hartinfarct? Meerdere antwoorden zijn juist
A
trainen van explosieve kracht
B
trainen van het krachtuithoudingsvermogen
C
trainen van de coördinatie
D
het oefenen van functionele vaardigheden

Slide 4 - Quizvraag

4. Welke stellingen met betrekking tot hartfalen zijn juist?
1. Bij diastolisch hartfalen kan het hart zich onvoldoende ontspannen
2. Bij hartfalen is de klepfunctie van het hart verminderd
A
stelling 1 en 2 zijn beide juist
B
alleen stelling 2 is juist
C
stelling 1 en 2 zijn beide onjuist
D
alleen stelling 1 is juist

Slide 5 - Quizvraag

5. Wat zijn de 3 meest voorkomende hart-en vaatziekten in Nederland
A
hartfalen, angina pectoris, beroerte
B
beroerte, trombose, hartinfarct
C
hartinfarct, hartfalen, beroerte
D
hartinfarct, hartfalen, trombose

Slide 6 - Quizvraag

6. Welke van de volgende pijnklachten horen bij een hartinfarct?
Meerdere antwoorden zijn juist
A
een pijn die soms gepaard gaat met zweten, misselijkheid of braken
B
een pijn die uitstraalt naar borst en buik
C
een pijn die leidt tot verkramping van spieren
D
een pijn die blijft bestaan in rust

Slide 7 - Quizvraag

Diabetes mellitus

Slide 8 - Tekstslide

7. Waarom is diabetes type 1 een risicofactor voor hart-en vaatziekten?
A
het bloed wordt stroperig als gevolg van diabetes
B
lage bloedsuikerwaardes verzwakken het hart
C
Diabetes Mellitus type 1 wordt veroorzaakt door overgewicht
D
hoge bloedsuikerwaardes beschadigen de vaatwanden

Slide 9 - Quizvraag

8. In welke vorm kan suiker opgeslagen worden in de spieren en de lever?
A
glucose
B
glucagon
C
glycogeen
D
gluten

Slide 10 - Quizvraag

9. Welke stelling of stellingen over diabetes zijn juist?
1. De bloedsuikerspiegel schommelt bij gezonde mensen tussen de 4 en de 8 mmol/l.
2. Insuline wordt in de pancreas aangemaakt
A
stelling 1 en 2 zijn beide onjuist
B
stelling 1 en 2 zijn beide juist
C
alleen stelling 2 is juist
D
alleen stelling 1 is juist

Slide 11 - Quizvraag

10. Welk verschijnsel hoort bij hypoglykemie?
A
adem die ruikt naar aceton
B
bleekheid
C
veel plassen
D
misselijkheid en braken

Slide 12 - Quizvraag

11. Welke van de volgende beweringen over glycogeen zijn waar?
Meerder antwoorden zijn juist
A
glycogeen wordt vooral opgeslagen in de alvleesklier
B
er is een beperkte opslagcapaciteit voor glycogeen
C
als glycogeen niet verbruikt wordt, zal het omgezet worden in vet
D
glycogeen is een hormoon dat ervoor zorgt dat de bloedsuikerspiegel stijgt

Slide 13 - Quizvraag

12. Waar wordt insuline gemaakt?
A
lever
B
maag
C
alvleesklier
D
milt

Slide 14 - Quizvraag

13. Waarom is krachttraining een goede component van bewegen voor iemand met diabetes type 2?
A
omdat als gevolg van diabetes de hoeveelheid spierweefsel afneemt
B
omdat de hartslag hierbij laag blijft
C
omdat duurtraining vaak niet vol te houden is, is krachttraining een goed alternatief
D
omdat door krachttraining insulinegevoeligheid van de spieren toeneemt

Slide 15 - Quizvraag

14. Welke stellingen over de werking van insuline zijn juist?
1. Insuline zorgt ervoor dat de cellen toegankelijk worden voor glucose
2. insuline zorgt ervoor dat glucose wordt opgeslagen als glycogeen

A
alleen stelling 1 is juist
B
stelling 1 en 2 zijn beide juist
C
alleen stelling 2 is juist
D
stelling 1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 16 - Quizvraag

3.4 Kanker

Slide 17 - Tekstslide

15. Wat is kanker?
A
een vernietiging van het lichaam van zijn eigen cellen
B
een ontsteking in een orgaan of weefsel
C
een zwelling in een weefsel of orgaan
D
een ongecontroleerde deling van lichaamscellen

Slide 18 - Quizvraag

16. Plaats de volgende vormen van kanker in juiste volgorde van meest naar minst voorkomend in Nederland. Zet de meest voorkomende vooraan
1. longkanker 2. borstkanker 3. huidkanker 4. darmkanker
A
huidkanker, darmkanker, borstkanker, longkanker
B
borstkanker, longkanker, huidkanker, darmkanker
C
darmkanker, borstkanker, longkanker, huidkanker
D
longkanker, huidkanker, darmkanker, borstkanker

Slide 19 - Quizvraag

17. Op welke van de volgende maatregelen is de preventie van kanker gericht? Meerdere antwoorden mogelijk
A
voldoende ontspanning
B
niet teveel alcohol
C
verstandig zonnen
D
matig roken

Slide 20 - Quizvraag

18. Welke van de volgende programma's zijn specifiek gericht op mensen met kanker? Meerdere antwoorden zijn juist
A
meet me @the gym
B
Stichting Tegenkracht
C
De beweegkuur
D
Herstel en balans

Slide 21 - Quizvraag

3.5 Chronische pijn

Slide 22 - Tekstslide

19. Plaats de fasen van het model van Loeser in juiste volgorde van eerst naar laatst.
1. pijngedrag 2. pijnbeleving 3. pijngewaarwoording 4. nociceptie
A
pijnbeleving, pijngewaarwoording, nociceptie, pijngedrag
B
pijngedrag, nociceptie, pijnbeleving, pijngewaarwoording
C
nociceptie, pijngewaarwoording, pijnbeleving, pijngedrag
D
pijngewaarwoording, nociceptie, pijngedrag, pijnbeleving

Slide 23 - Quizvraag

20. Welke stelling of stellingen met betrekking tot de revalidatie bij chronische pijn zijn juist?
1. De revalidatie is gericht op het bestrijden van de pijn
2. De revalidatie is gericht op het herstel van de balans tussen belasting en belastbaarheid

A
alleen stelling 1 is juist
B
alleen stelling 2 is juist
C
stelling 1 en 2 zijn beide onjuist
D
stelling 1 en 2 zijn beide juist

Slide 24 - Quizvraag