§ 1.4 Rendement VWO!

Terugblik
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Terugblik

Slide 1 - Tekstslide


Let op: Gebruik de afbeelding hiernaast 
De inflatie in Nederland wordt door het CBS gemeten aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI).

→ Geef een reden waarom de wegingsfactor voor elke bestedingscategorie verschilt.

Slide 2 - Open vraag


Bereken de inflatie met behulp van het CPI.

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Reële waarde / koopkracht
Door inflatie daalt de 
reële waarde van iets; 
d.w.z. de koopkracht daalt.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Stel je krijgt € 10 per week om ijsjes van te kopen. Eén ijsje kostte € 1,-. Echter, de prijs van een ijsje stijgt met 25%.  
Hoeveel ijsjes kun je nu kopen?
...............................................................................................
Hoeveel procent ijsjes kun je nu minder kopen?
.................................................................................................
.................................................................................................

Slide 12 - Tekstslide

Dit kan je ook sneller uitrekenen, m.b.v. de formule: reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer (CPI) x 100 
................................................................................................

In het voorbeeld:
..................................................................................................
..................................................................................................
.................................................................................................
Dus ...........% koopkrachtdaling.

Slide 13 - Tekstslide

Als je zakgeld ook was gestegen, was de koopkrachtdaling minder geweest.

Stel dat je 10% meer zakgeld had gehad. Hoeveel was je er dan in koopkracht op achteruit gegaan?
.................................................................................................
.................................................................................................
En als je 50% meer zakgeld had gekregen? 
.................................................................................................
.................................................................................................

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld 1
Stel je krijgt € 10 per week om ijsjes van te kopen. Eén ijsje kostte € 1,-. Echter, de prijs van een ijsje stijgt met 25%.  
Hoeveel ijsjes kun je nu kopen?
Nu de prijs € 1,25 is, kun je 10 / 1,25 = 8 ijsjes kopen.
Hoeveel procent ijsjes kun je nu minder kopen?
Je kon 10 ijsjes per week kopen. [(8 – 10)/10] x 100% = -20%

Slide 15 - Tekstslide

Dit kan je ook sneller uitrekenen, m.b.v. de formule: reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer (CPI) x 100 
ric = nic / pic x 100

In het voorbeeld:
ric = (100/125) x 100 = 80 
80 –100 = -20 %
Dus 20% koopkrachtdaling.

Slide 16 - Tekstslide

Als je zakgeld ook was gestegen, was de koopkrachtdaling minder geweest.

Stel dat je 10% meer zakgeld had gehad. Hoeveel was je er dan in koopkracht op achteruit gegaan?
ric = (110 /125) x 100 = 88; 88 –100 = -12 
Dus 12% koopkrachtdaling.
En als je 50% meer zakgeld had gekregen? 
ric = (150 /125) x 100 = 120; 120 –100 = 20 
Dus 20% koopkrachtstijging.

Slide 17 - Tekstslide

Nominaal rendement
Het rendement is de opbrengst van sparen / beleggen / investeren.

Het nominale rendement: 
investeringsopbrengst / investering x 100%

Bij sparen is dit dus de nominale rente. 


Slide 18 - Tekstslide

Reëel rendement
We kennen ook het reële rendement (rente): dit is gecorrigeerd voor inflatie. Als er inflatie is, neemt de koopkracht van de investering / besparing minder toe. 

Je gebruikt weer de formule:
reëel indexcijfer = nominaal indexcijfer / prijsindexcijfer x 100

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Stel iemand koopt 100 ijsjes per jaar à € 1,- per stuk. 
Dit kost dus € 100.
Als hij dit geld op de bank had gezet, tegen 5% rente, had hij jaar later € 105 gehad. 
Hij zou dan 105 ijsjes kunnen kopen.

Slide 20 - Tekstslide

Maar, stel dat er inflatie van 5% was geweest en ook de ijsjes met 5% in prijs zijn gestegen. 

Hoeveel is dan de koopkracht van het spaargeld gestegen in een jaar? ................

Het reële rendement is dus ....... %.

ric = ..........................................................................................
De reële stijging is dus ...........

Slide 21 - Tekstslide

Maar, stel dat er inflatie van 5% was geweest en ook de ijsjes met 5% in prijs zijn gestegen. 

Hoeveel is dan de koopkracht van het spaargeld gestegen in een jaar? Niets.

Het reële rendement is dus 0%.

ric = 105 / 105 x 100 = 100; 100 - 100 = 0% 
De reële stijging is dus 0%

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld 3
Gegeven van een land:
nominale rente: 4,5%
inflatie: 2%
Bereken de reële rente.
..................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeeld 3
Gegeven van een land:
nominale rente: 4,5%
inflatie: 2%
Bereken de reële rente.
ric = 104,5 / 102 x 100 = 102,45 
Dus, de reële rente = 102,45 - 100 = 2,45%

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video