Economie 4.2

Hoofdstuk 4: Jij en je geld
Dit heb ik klaar liggen:
  • pen, 
  • papier
  • rekenmachine 
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1,2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4: Jij en je geld
Dit heb ik klaar liggen:
  • pen, 
  • papier
  • rekenmachine 

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Terugblik
Huiswerk bespreken

Hoofdstuk 4 paragraaf 2
Huiswerk maken

Slide 2 - Tekstslide

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is
A
een stapel bedrijven
B
samenwerkende bedrijven aan een product

Slide 3 - Quizvraag

Als de prijs voor elektriciteit stijgt, zal productiekosten
A
Gelijk blijven
B
Stijgen
C
Dalen
D
Geen van A, B of C

Slide 4 - Quizvraag

Noem 2 van de 3 productiesectoren

Slide 5 - Open vraag

Sander heeft 8 appeltaarten gebakken. Hier was hij in totaal 48 euro aan kwijt. Bereken de kostprijs per product.

Slide 6 - Open vraag

Leren: 4.1


maken:
Hoofdstuk 4 paragraaf 1







Huiswerk 16 maart2021

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen 4.2
  1. Je weet wat een ondernemer is.
  2. Je weet wat concurrenten zijn.
  3. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.
  4. Je kunt winst berekenen.
  5. Je kunt winst berekenen.
  6. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt.

Slide 8 - Tekstslide

Leerdoel 1:
Je weet wat een ondernemer is.

Slide 9 - Tekstslide

Wie van jullie ouders heeft thuis een eigen bedrijf?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quizvraag

Korte omschrijving van het bedrijf?

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

  • Ondernemer
  • iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient
Werken kun je als ...
  1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
  2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)


Slide 13 - Tekstslide

Eigen bedrijf 

  • Zonder personeel
  • Inkomen is winst.
  • Eerst kosten maken en betalen.
  • Als er wat overblijft is er winst en daar leeft hij of zij van.
Eigen bedrijf

  • Met personeel
  • Inkomen is de winst
  • Eerst kosten maken en betalen.
  • Als er wat overblijft is er winst en daar leeft hij of zij van.

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoel 2:
Je weet wat concurrenten zijn.

Slide 15 - Tekstslide

Concurrenten
= bedrijven die het zelfde willen of maken.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Wat is de reden om naar de supermarkt te gaan waar jij naartoe gaat en niet een anderen?

Slide 18 - Woordweb

Match de concurrenten met elkaar

Slide 19 - Sleepvraag

Leerdoel 3:
Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.

Slide 20 - Tekstslide

Wat heb je nodig om een cafetaria te beginnen?

Slide 21 - Woordweb

Productiefactoren 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Investeren
= het kopen van kapitaalgoederen, zoals een machine of bedrijfswagen.

Het doel van investeren:
  • Meer te produceren
  • Beter te produceren
  • Goedkoper te produceren


Slide 24 - Tekstslide

Welke hoort er niet bij de productiefactoren?
A
Natuur
B
Arbeid
C
Vervoer
D
Kapitaal

Slide 25 - Quizvraag

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 26 - Quizvraag

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 27 - Quizvraag

Leerdoel 4 & 5 & 6:
4: Je kunt de winst berekenen.
5: Je weet wat productiekosten zijn.
6: Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent.

Slide 28 - Tekstslide

Winst of verlies?
Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Slide 29 - Tekstslide

Winst

Je hebt voor €150 hamburgers verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 100

Je winst is €150 - €100 = €50
Verlies

Je hebt voor €130 milkshakes verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 140

Je verlies is: €130 - €140 = -€10

Slide 30 - Tekstslide

Failliet
Als een bedrijf heel lang verlies maakt en de schulden niet meer kan betalen gaat het failliet. Het bedrijf wordt dan gesloten.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Formule:
Omzet
 inkoopwaarde
brutowinst
bedrijfskosten
nettowinst
-

-

Slide 34 - Tekstslide

Als Gijs aan het eind van de avond de kassa van zijn restaurant opmaakt, blijkt de opbrengst € 4.300 te zijn. De kosten bedroegen diezelfde avond € 2.440.

Slide 35 - Open vraag

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn de opbrengsten?

Slide 36 - Open vraag

Slide 37 - Link

De opbrengst is € 7.890.
De kosten bedragen € 6.780.
Is er sprake van winst of verlies? Hoeveel euro?

Slide 38 - Open vraag

De opbrengst is € 7.800
De kosten bedragen € 9.230
Is er sprake van winst of verlies? Hoeveel euro?

Slide 39 - Open vraag

Reisbureau Najib organiseert een studiereis naar Praag.
De kosten van de reis bedragen € 18.000.
De 45 deelnemers aan de reis betalen € 475 per persoon. Bereken de winst.

Slide 40 - Open vraag

Leerdoelen 4.2
  1. Je weet wat een ondernemer is.
  2. Je weet wat concurrenten zijn.
  3. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.
  4. Je kunt winst berekenen.
  5. Je kunt winst berekenen.
  6. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt.

Slide 41 - Tekstslide

Leren: 4.1 + 4.2


maken:
Hoofdstuk 4 paragraaf 2

Evalueer de vragen van 4.1





Huiswerk 23 maart 2021

Slide 42 - Tekstslide

Nabespreking
Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?

Slide 43 - Tekstslide