Redigeren

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Quiz: Voorzetzels
In het Nederlands zijn er veel combinaties van werkwoorden die in een bepaalde betekenis steeds met een vast voorzetsel gebruikt worden.
Een voorzetsel is een woord dat je voor de woorden, zoals ‘de kast’ kunt zetten.
In de kast
Voor de kast
Door de kast
Onder de kast 





Slide 10 - Tekstslide

Aandacht besteden
A
aan
B
voor

Slide 11 - Quizvraag

Aandringen
A
bij
B
op

Slide 12 - Quizvraag

Afzien
A
van
B
op

Slide 13 - Quizvraag

Behoefte hebben
A
voor
B
aan

Slide 14 - Quizvraag

belang hebben
A
aan
B
bij

Slide 15 - Quizvraag

beschikken
A
over
B
met

Slide 16 - Quizvraag

Iemand voorzien
A
met
B
van

Slide 17 - Quizvraag

In aanmerking komen
A
met
B
voor

Slide 18 - Quizvraag

In strijd zijn
A
met
B
van

Slide 19 - Quizvraag

In tegenstelling
A
tot
B
van

Slide 20 - Quizvraag

Interesse hebben
A
in
B
naar

Slide 21 - Quizvraag

Neerkijken
A
op
B
tegen

Slide 22 - Quizvraag

Op het gebied
A
met
B
van

Slide 23 - Quizvraag

Protesteren
A
naar
B
tegen

Slide 24 - Quizvraag

Refereren
A
naar
B
aan

Slide 25 - Quizvraag

Solliciteren
A
naar
B
voor

Slide 26 - Quizvraag

Veroordelen
A
met
B
tot

Slide 27 - Quizvraag

Verwijzen
A
aan
B
naar

Slide 28 - Quizvraag

Vrijspreken
A
over
B
van

Slide 29 - Quizvraag

Samenstellingen
In het Nederlands schrijf je samenstellingen van woorden aan elkaar. Behalve als het een bijvoeglijk naamwoord betreft. Vaak is er een betekenisverschil als je een woord aan elkaar schrijft of los van elkaar.
Voorbeeld
De lange afstandsloper. De loper zelf is lang.
De langeafstandsloper. De loper loopt lange afstanden. 

Slide 30 - Tekstslide

Sommige woorden horen wel bij elkaar, maar mogen toch niet aan elkaar. Die krijgen dan een verbindingsstreepje of koppelteken. Ook woorden met klinkerbotsing krijgen een koppelteken om het uitspraakprobleem op te lossen.

Voorbeelden
De directeur-generaal, een mee-eter, de tv-reclame 

Slide 31 - Tekstslide

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Het start kapitaal
B
Het startkapitaal

Slide 32 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
De nettoopbrengst
B
De netto-opbrengst

Slide 33 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Een nieuwbouwwoning
B
Een nieuwbouw-woning

Slide 34 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
Het minimumloon
B
Het minimum loon

Slide 35 - Quizvraag

Los of vast?
Selecteer het goede antwoord.
A
De maximumcapaciteit
B
De maximum capaciteit

Slide 36 - Quizvraag

Tot volgende week!

Slide 37 - Tekstslide