Werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1-6

Nederlands

Persoonsvorm

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 

• Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Onderwerp

Een mens, dier of ding. 

Je kunt het onderwerp in een zin vinden door te vragen:

• Wie of wat + persoonsvorm? 

Werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrandt.
2. Het hout is opgebrand.

Werkwoordspelling

1. Hij heeft de boel belazerd.
2. Hij heeft de boel belazert.

werkwoordspelling

1. Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
2. Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

werkwoordspelling

1. Gisteren verhuisden we naar Groningen.
2. Gisteren verhuisten we naar Groningen.

De laatste letter van de stam zit wel in 't kofschip-x, dus +te(n)

De laatste letter van de stam zit niet in 't kofschip-x, dus +de(n)

werken 

vergissen

verbazen 

knippen

branden 

beloven

werkwoordspelling

1. George en Bas brandde het hele pand af.
2. George en Bas brandden het hele pand af.

Schrijf zoveel mogelijk voltooid deelwoorden op.

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt
4. gebeurdde

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!

1. betekend
2. betekent
3. betekende
4. betekente

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."

1. land
2. landt
3. lant

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën

1. barbecuedde
2. barbecuede
3. barbecuete
4. barbecuette

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?

1. Word
2. Wordt

werkwoordspelling (tt)
Hij (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteed
2. besteedt
3. besteden

Werkwoordspelling

1. Zij heeft het huis geverft
2. Zij heeft het huis geverfd

Extra uitleg nodig?

Werkwoordspelling

De regel voor de persoonsvorm is:

• Bij jij/je: gebruik je ik-vorm + t.
• Dus: ik lees, hij leest, jij leest | ik  voetbal, hij voetbalt, jij voetbalt. 

Je = jij

Als je het woord 'je' kunt vervangen door 'jij' dan is 'je' het onderwerp: 

Word je rijk?  - Hier kan je 'je' vervangen door 'jij'. (Dus: je schrijft ik-vorm)

Wordt je broer rijk?  - Hier kan je 'je' niet vervangen door 'jij'. (Dus: je schrijft ik-vorm + t)

Jij/je achter persoonsvorm

Staat jij/je achter de persoonsvorm? Dan schrijf je de ik-vorm.

Voorbeeld

• Ik loop.
• Jij loopt.
• Loop jij? (Hier verdwijnt de -t dus)

Let op! 

Je hoort niet altijd of er een -t  geschreven moet worden.

Voorbeeld

• Ik word ziek. 
• Jij wordt ziek. 
• Word jij ziek? 

Tip

Als je twijfelt of je een -t moet toevoegen, vervang dan het woord door lopen. 

Als je dan een -t hoort, dan schrijf je een -t achter de ik-vorm. 

Voorbeeld 1

Je wordt boos. 

Ik word boos - jij wordt boos - word jij boos? 

Loop je (boos)? -> geen -t 

Vervang het woord door lopen (het wordt dan wel een rare zin, maar je hoort wel of je een -t moet gebruiken of niet)