Future

The future
Lesson 11
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

The future
Lesson 11

Slide 1 - Tekstslide

What is the difference between these 3 sentences?
  1. I am visiting my aunt tomorrow.
  2. I am going to visit my aunt tomorrow.
  3. I will visit my aunt tomorrow

Bovenstaande zinnen zijn allemaal toekomende tijd, maar er zijn nuance verschillen. 

Slide 2 - Tekstslide

Welke van de 3 onderstaande zinnen is georganiseerd en afgesproken met je tante? Zin 1, 2 of 3?
1. I am visiting my aunt tomorrow.
2. I am going to visit my aunt tomorrow.
3. I will visit my aunt tomorrow
A
1
B
2
C
3

Slide 3 - Quizvraag

Future 1: Present Continuous - vorm van to be + ing 
1. Geregeld, georganiseerd, afgesproken, zeker.
2. Nabije toekomst, vandaag, binnenkort  

I am visiting my aunt tomorrow. 
 Ze weet dat je komt, dus ze bakt wat lekkers!

She is painting her room next Thursday.
Is afgesproken, ze heeft vrijgenomen.

Are you doing anything tomorrow?
 Zijn er dingen afgesproken?

Slide 4 - Tekstslide

Future 2: to be going to + hele werkwoord
Vertalen met gaan
1. plannen, intenties, niet zeker.
2. voorspelling aan de hand van bewijs

1. I am going to Iceland this summer.
Je hebt het plan om naar IJsland te gaan, maar is alleen nog maar een plan, niet zeker.
We are going to buy a new car soon. Leuk dat hebben we ons voorgenomen.
2. It is going to rain soon! Het gaat regenen!
Jij ziet heel donkere wolken, kan niet missen!
3. Look out! She is going to drop that cup of tea!
Ze wankelt, dat gaat mis! Ze gaat dat kopje thee laten
vallen.

Slide 5 - Tekstslide

Future 2: to be going to + werkwoord
3. De verleden tijd van deze vorm (was/were + going to + werkwoord) gebruik je voor mislukte plannetjes:


We were going to visit my aunt, but she was out.
He was going to call his girlfriend, but he couldn’t find his phone.

Slide 6 - Tekstslide

What does the word 'will' mean?

Slide 7 - Open vraag

Future 3: will + werkwoord
In bevestigende zinnen:                                                                               In vragende zinnen:
I will/shall work (I’ll work)                                                                                Shall I work?
You will work (you’ll work)                                                                               Will you work?
He/she/it will work (he’ll work)                                                                      Will he/she/it work?
We will/shall work (we’ll work)                                                                       Shall we work?
You will work (you’ll work)                                                                                Will you work?
They will work (they’ll work)                                                                            Will they work?

In ontkennende zinnen:
Shall + not = shan't                 will + not = won't

Slide 8 - Tekstslide

In vragende zinnen gebruik je 'shall' i.p.v 'will'. Bij welke persoon gebruik je 'shall'?

A
Shall you, shall they?
B
Shall I, Shall we?
C
Shall he, shall you?
D
Shall I, shall she?

Slide 9 - Quizvraag

Future 3: will + werkwoord
1. Simpel feit, let op, in het Nederlands gebruik je hier meestal de tegenwoordige tijd:


The sun will rise tomorrow.       
Feitje. De zon gaat morgen op.

Lunch break will be ten minutes longer today.
Feitje. Lunch duurt vandaag tien minuten langer

All lessons will be canceled.
 Feitje. Alle lessen vervallen.

Slide 10 - Tekstslide

Future 3: will + werkwoord
2. Neutrale uitspraak. Of over dingen die je niet met 100% zekerheid kunt voorspellen. Vaak kun je daar I think, I hope voor zetten:

I will visit my aunt tomorrow.
 Morgen ga ik daarheen. Neutrale uitspraak. I think, but am not sure.

It will rain tomorrow.
Zeggen ze, neutraal. Waarschijnlijk wel. 

They will find a cure for this disease.
 Hopelijk, maar nooit helemaal zeker.

Slide 11 - Tekstslide

I hope, I think ......
Finish the sentence with a form of 'will'!

Slide 12 - Woordweb

Future 3: will + werkwoord
3. Je gebruikt deze vorm ook als je iets zegt wat je direct gaat doen, zodra je het bedenkt. On the spot decision.
  

The doorbell is ringing. I’ll answer it!
Oh, you look cold. I’ll make you a cup of tea.


Slide 13 - Tekstslide

Make a sentence with 'will',
meaning on the spot decision.

Slide 14 - Woordweb

Future 3: if + will + werkwoord
Als er in de zin een voorwaarde (if, when) staat waar eerst aan voldaan moet worden, gebruik je will + werkwoord:

If + tegenwoordige tijd, hoofdzin + will + werkwoord

If you clean your room, I will bake a cake.
If you don’t do your homework, you will fail the test.

Slide 15 - Tekstslide

Future 4: Present Simple 
1. roosters, vergaderingen, treinschema - gewone tegenwoordige tijd gebruiken


The ballet performance starts at 8:00 pm.
When does the meeting begin?
There is no need to hurry, the train doesn’t leave for another 30 minutes.

Slide 16 - Tekstslide

In short

Slide 17 - Tekstslide

Future 1: present continuous
to be + ing
Future 2: to be + going to 
1. geregeld, georganiseerd en afgesproken
2. nabije toekomst  (vandaag/binnenkort): 


1. voorspelling aan de hand van bewijs
2. plannen, intenties
3. mislukte plannetjes met verleden tijd was/were going
Future 3: will 
Future 4: present simple
1. simpel feit
2. neutrale uitspraak met I think, I hope
3. on the spot decision

- tijdschema's, rooster, planningen
 

Slide 18 - Tekstslide

 Afgesproken en geregeld, ze weet dat je komt.
Jij bent dat van plan, zij weet nog van niks.
Je zegt dat je dat gaat doen, neutraal.
I am visiting my aunt tomorrow.  
I am going to visit my aunt tomorrow.
I will visit my aunt tomorrow.

Slide 19 - Sleepvraag

1. My teacher has just called me. I ............... (play) guitar in the school musical next month for sure.

Slide 20 - Open vraag

2. If you let me know what it is you want, I ...............(send) you the stamps you asked for.

Slide 21 - Open vraag

3. I ................ (only play) chess with you if you stop cheating!

Slide 22 - Open vraag

5. My parents have decided to take up a common hobby. They ....................(take up) bridge.

Slide 23 - Open vraag

6. The train to Paris ........(leave) at 11.09 from platform 5b.

Slide 24 - Open vraag

What is the difference?
  1. I am visiting my aunt tomorrow.
  2. definite plan, georganiseerd en afgesproken
  3. I am going to visit my aunt tomorrow.
  4. intention
  5. I will visit my aunt tomorrow
  6. neutral or I think I will, but not sure yet.


Slide 25 - Tekstslide

Homework
Study this LessonUp lesson about the future!

Slide 26 - Tekstslide