Future 2: to be going to + hele werkwoord
Vertalen met gaan
1. plannen, intenties, niet zeker.
2. voorspelling aan de hand van bewijs
1. I am going to Iceland this summer.
Je hebt het plan om naar IJsland te gaan, maar is alleen nog maar een plan, niet zeker.
We are going to buy a new car soon. Leuk dat hebben we ons voorgenomen.
2. It is going to rain soon! Het gaat regenen!
Jij ziet heel donkere wolken, kan niet missen!
3. Look out! She is going to drop that cup of tea!
Ze wankelt, dat gaat mis! Ze gaat dat kopje thee laten
vallen.