In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Eindrepetitie brugklas
Slide 1 - Tekstslide
Wat weet jij van tekstopbouw?
Slide 2 - Tekstslide
Tekstopbouw
Een tekst heeft altijd een bepaalde opbouw, dit noem je
Tekstopbouw
Slide 3 - Tekstslide
De inleiding
Kennismaking met het onderwerp: - Met een voorbeeld - Met een grappig verhaaltje (anekdote)
De inleiding bestaat meestal uit één alinea.
Slide 4 - Tekstslide
Het middenstuk
Grootste gedeelte van de tekst
Meerdere alinea's
Deelonderwerpen
Slide 5 - Tekstslide
Het slot
De tekst wordt samengevat
Het belangrijkste wordt herhaald
Soms een blik naar de toekomst
Vaak laatste alinea
Slide 6 - Tekstslide
Kies het juiste woord: Waarin maak je kennis met het onderwerp van de tekst.
A
in de inleiding
B
in het middenstuk
C
in het slot
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de waarheid? inleiding-middenstuk-slot
A
Een inleiding bestaat uit één zin.
B
In het slot wordt het belangrijkste herhaald.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is waar? inleiding-middenstuk-slot
A
Het middenstuk is het grootste gedeelte van de tekst.
B
Het eerste deel van de tekst heet het SLOT
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Amuseren betekent
A
vermaken
B
iets leren of uitleggen
C
iets laten doen
D
een mening geven
Slide 11 - Quizvraag
Activeren betekent
A
vermaken
B
iets leren of uitleggen
C
iets laten doen
D
een mening geven
Slide 12 - Quizvraag
Overtuigen betekent
A
vermaken
B
iets leren of uitleggen
C
iets laten doen
D
een mening geven
Slide 13 - Quizvraag
Welke tekstsoort hoort bij het tekstdoel instrueren?
A
recept
B
gedicht
C
krantenartikel
D
ingezonden brief
Slide 14 - Quizvraag
Welke tekstsoort zou een amuserend tekstdoel hebben?
A
strip
B
folder
C
klachtenbrief
D
nieuwsbericht
Slide 15 - Quizvraag
Welke tekstsoort zou een informerend tekstdoel hebben?
A
strip
B
nieuwsbericht
C
advertentie
D
verhaal
Slide 16 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen
Slide 17 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 18 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 19 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 20 - Tekstslide
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 21 - Quizvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.
Slide 22 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa
geschreven.
Slide 23 - Sleepvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Vandaag hebben we pizza gegeten. we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 25 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd? mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin: De baby krijgt een luier.
A
een luier
B
krijgt
C
de baby
D
Er staat geen lijdend voorwerp in deze zin.
Slide 27 - Quizvraag
De presentator stelde een brutale vraag aan de zangeres.
A
Meewerkend voorwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
Slide 28 - Quizvraag
De turner wordt door zijn trainer aan de rekstok gehangen.