Herhaling grammatica thema 1 A2 en thema 2 A2

Herhaling grammatica
Thema 1 A2 en thema 2 A2
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2BasisschoolMiddelbare schoolvmbo lwooGroep 1Leerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica
Thema 1 A2 en thema 2 A2

Slide 1 - Tekstslide

lidwoorden
Er zijn 3 lidwoorden
de
het
een

Slide 2 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naam woord is een woord waar je meestal een lidwoord voor moet zetten.
het huis
een stoel
de kinderen

Slide 3 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het enkelvoud en meervoud zetten.
het glas - de glazen
de school - de scholen
een bord - de borden

Slide 4 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
Mensen
Dieren
Dingen
Namen van plaatsen
Planten

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
de
B
noten
C
zijn
D
lekker

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
maar
B
het
C
lopen
D
Amsterdam

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Rick
B
gebouw
C
want
D
koffie

Slide 8 - Quizvraag

De blauwe broek
'broek' is een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Het schilderij is mooi.
'schilderij' is een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Het bijvoeglijke naamwoord....
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

de snelle auto                   -->                        de auto is snel

de bruine tafel                 -->                         de tafel is bruin

Slide 11 - Tekstslide

De grote jongen loopt naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
jongen
B
de
C
school
D
grote

Slide 12 - Quizvraag

De jurk is geel
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
jurk
B
geel
C
is
D
de

Slide 13 - Quizvraag

De lange man zit op de rode bank.
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
lange, man
B
lange, zit
C
lange, rode
D
lange, bank

Slide 14 - Quizvraag

Het leuke kind wil een nieuwe trui.
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden hieronder

Slide 15 - Open vraag

Bijvoeglijke naamwoorden schrijven
Als een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, komt er een -e achter. 

De rozen zijn mooi - de mooie rozen
De jurk is wit - de witte jurk
De jas is geel - de gele jurk

Slide 16 - Tekstslide

De ..... broek --> (wit)

Slide 17 - Open vraag

De .... kat (grijs)

Slide 18 - Open vraag

Voltooid deelwoord
Begint met ge- en eindigt op een d of een t.
Staat nooit als enige werkwoord in een zin



Ik heb gewerkt. 
Ik heb de tafel geverfd.

Slide 19 - Tekstslide

Ik heb een tekening (maken)
A
gemaakt
B
gemaakd

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb (reizen).
A
gereist
B
gereisd

Slide 21 - Quizvraag

Ik heb koffie (pakken)
A
gepakt
B
gepakd

Slide 22 - Quizvraag

Vergelijken
Klein - kleiner - het kleinst.

Mijn auto is klein maar jouw auto is kleiner. De auto van mijn zus is het kleinst. 

Slide 23 - Tekstslide

Graag- liever- het liefst
Goed - beter- het best
Veel - meer - het meest
Weinig - minder - het minst

Slide 24 - Tekstslide

De badkamer is vies, maar de keuken is nog.....

Slide 25 - Open vraag

Ik heb weinig tijd, maar hij heeft nog ...... tijd.

Slide 26 - Open vraag

Voegwoorden
Ik ga naar huis, want ik ben ziek.

Ik koop een broek en ik koop een jas. 

Ik vind sporten leuk, maar ik heb geen tijd.

Slide 27 - Tekstslide

Ik ben ziek dus

Slide 28 - Open vraag

Karim is te laat want

Slide 29 - Open vraag