Biologie - Je Lichaam
1 / 41
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wij gebruiken longen om te ademen, hoeveel longen hebben wij?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 4 - Quizvraag
Welk gas halen de longen uit de lucht?
A
koolzuurgas
B
zuurstof
Slide 5 - Quizvraag
Slide 6 - Tekstslide
Wat gebeurt er bij een astma aanval?
A
de luchtpijp maakt een kronkelende beweging en wordt groter
B
de luchtpijp wordt kleiner en gaat helemaal dicht
C
de luchtpijp wordt kleiner en er komt slijm in
D
de luchtpijp wordt groter en maakt schokkende bewegingen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is GEEN mogelijke astma prikkel? Een stof waar je dus GEEN astma aanval van kan krijgen.
A
metaal en hout
B
sigaretten-rook
C
gras en bloemen
D
honden- of kattenhaar
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Hoe vaak ademt een persoon gemiddeld per minuut?
A
20 tot 25 keer
B
5 tot 10 keer
C
10 tot 15 keer
D
15 tot 20 keer
Slide 10 - Quizvraag
Door ziekte of een ongeluk kan een mens soms slecht ademen. In het ziekenhuis worden ze dan aan de beademing gelegd. Wat is de beademing?
A
een machine die door schokken het hart weer start
B
een machine die met robotarmen het lichaam blijft bewegen
C
een machine die door een naald medicijnen toedient
D
een machine die door een dun buisje zuurstof in de longen blaast
Slide 11 - Quizvraag
Hoe lang kan een persoon zijn adem inhouden?
A
gemiddeld 20 secondes
B
gemiddeld 1 minuut
C
gemiddeld 5 minuten
D
gemiddeld 2 en een halve minuut
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Wat is de functie van het hart?
A
bloed door het lichaam pompen
B
het bloed filteren en witte bloedlichaampjes eruit halen
C
bloed aanmaken en naar de longen toesturen
D
met bloed alle spieren in het lichaam aansturen
Slide 14 - Quizvraag
Wat is de functie van de bloedsomloop?
A
overal in het lichaam stikstof en koolzuurstof brengen
B
overal in het lichaam peroxide en hydroxide brengen
C
overal in het lichaam zuurstof en voedingstoffen brengen
D
overal in het lichaam water en voedsel brengen
Slide 15 - Quizvraag
Het bloed stroomt door buisjes. Je hebt twee soorten buisjes: bloedvaten en haarvaten. Welke zijn het kleinst?
A
bloedvaten
B
haarvaten
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Het hart pompt bloed door jouw lichaam. Hoeveel bloed heb jij ongeveer?
A
10 liter
B
7 liter
C
2 liter
D
5 liter
Slide 18 - Quizvraag
Waar zit het hart?
A
tussen de longen
B
boven de nieren
C
naast de lever
D
achter de milt
Slide 19 - Quizvraag
Slide 20 - Tekstslide
Door welke aderen stroomt zuurstofrijk bloed uit de longen naar het hart?
A
longaderen
B
bovenste holle ader
C
onderste holle ader
D
aorta of grote lichaamsslagader
Slide 21 - Quizvraag
Door welke aderen stroom zuurstofrijk bloed naar het hele lichaam?
A
longaderen
B
bovenste holle ader
C
onderste holle ader
D
aorta of grote lichaamsslagader
Slide 22 - Quizvraag
Door welke aderen stroom zuurstofarm bloed uit het onderlichaam richting de longen?
A
longaderen
B
bovenste holle ader
C
onderste holle ader
D
aorta of grote lichaamsslagader
Slide 23 - Quizvraag
Door welke aderen stroom zuurstofarm bloed uit het bovenlichaam richting de longen?
A
longaderen
B
bovenste holle ader
C
onderste holle ader
D
aorta of grote lichaamsslagader
Slide 24 - Quizvraag
Slide 25 - Tekstslide
Stroomt er zuurstofrijk of zuurstofarm bloed door de aders?
A
zuurstofrijk
B
zuurstofarm
Slide 26 - Quizvraag
Stroomt er zuurstofrijk of zuurstofarm bloed door de slagaders?
A
zuurstofrijk
B
zuurstofarm
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de functie van de klepjes in de aders?
A
ervoor zorgen dat het bloed alleen maar naar het lichaam toe kan stromen en niet terug naar het hart
B
ervoor zorgen dat het bloed alleen maar naar de longen toe kan en niet naar de hersenen
C
ervoor zorgen dat het bloed alleen maar naar het hart toe kan stromen en niet terug
D
ervoor zorgen dat het bloed alleen maar naar de benen toe kan en niet naar de armen
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
Wat zijn voedingstoffen?
A
alles wat je in de supermarkt kunt kopen
B
alles wat je drinkt
C
alles wat je eet
D
alles wat je drinkt en eet
Slide 30 - Quizvraag
Hoe komen de voedingstoffen in het bloed?
A
via de darmen
B
via de huid
C
via het hart
D
via de longen
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Wat is verslaafd zijn?
A
wanneer je denkt dat je niet meer zonder kunt en steeds meer wilt
B
wanneer je denkt dat iets heel leuk is en er heel veel van houdt
C
wanneer je denkt dat iets altijd moet gebruiken
D
wanneer je denkt dat je ergens mee moet stoppen
Slide 33 - Quizvraag
Als je stopt met een stof waar je verslaafd aan bent dan krijg je afkickverschijnselen. Wat zijn dat?
A
pijn, kortademig en emoties
B
pijn, rillingen en koude vingers en voeten
C
zwelling, pijn en trillen
D
pijn, zweten en koorts
Slide 34 - Quizvraag
Kan alcohol verslavend zijn?
A
ja
B
nee
Slide 35 - Quizvraag
Kan roken verslavend zijn?
A
ja
B
nee
Slide 36 - Quizvraag
Kan gamen verslavend zijn?
A
ja
B
nee
Slide 37 - Quizvraag
Kan sporten verslavend zijn?
A
ja
B
nee
Slide 38 - Quizvraag
Slide 39 - Tekstslide
Wat is een virus?
A
een stof die het lichaam opbouwt
B
een stof die het lichaam helpt
C
een stof die het lichaam aanvalt
D
een stof die het lichaam sterker maakt
Slide 40 - Quizvraag
Wat is GEEN virus?
A
hooikoorts
B
verkoudheid
C
corona
D
griep
