01-06-2022 Werkwoorden met vast voorzetsel (A2+/B1)

Werkwoorden met vast voorzetsel
Ik kan het juiste voorzetsel bij het werkwoord benoemen
Ik kan zinnen maken met werkwoorden met vaste voorzetsels
Ik kan het woordje 'er' gebruiken bij werkwoorden met vaste voorzetsels

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden met vast voorzetsel
Ik kan het juiste voorzetsel bij het werkwoord benoemen
Ik kan zinnen maken met werkwoorden met vaste voorzetsels
Ik kan het woordje 'er' gebruiken bij werkwoorden met vaste voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Noem zoveel mogelijk
voorzetsels

Slide 2 - Woordweb

Noem een werkwoord +
vast voorzetsel

Slide 3 - Woordweb

Kun je reageren ... mijn e-mail?
A
naar
B
op
C
met
D
voor

Slide 4 - Quizvraag

Ik heb een hekel ... de winter.
A
aan
B
voor
C
van
D
bij

Slide 5 - Quizvraag

Hij geniet ... zijn drankje op het terras.
A
voor
B
met
C
van
D
over

Slide 6 - Quizvraag

De medewerkers moeten wennen ... de nieuwe werktijden.
A
met
B
voor
C
aan
D
bij

Slide 7 - Quizvraag

Het mooie weer heeft invloed ... mijn humeur.
A
van
B
op
C
tegen
D
aan

Slide 8 - Quizvraag

De cursist is benieuwd ... het resulaat van zijn toets.
A
met
B
om
C
aan
D
naar

Slide 9 - Quizvraag

Voorbeelden
  • reageren op
  • een hekel hebben aan
  • genieten van
  • invloed hebben op
  • benieuwd zijn naar

Slide 10 - Tekstslide

Oefening 1
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Oefening 1 - Antwoorden
Opdracht: Goed of fout? 

  1. Wij sparen voor onze zomervakantie.
  2. Lars heeft zin aan zijn nieuwe werk.
  3. "Ik ben zo trots met je!"
  4. Hans is benieuwd na de uitslag van zijn bloedonderzoek.
  5. Katten zijn gek met kattensnoepjes.
  6. "Zorg jij voor de borrelhapjes?"
  7. De meeste mensen verbazen zich door de drukte in de stad.
  8. Mia slaagde vorig jaar voor het Staatsexamen Programma I.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbereiden
Opdracht: Kijk 1 minuut naar de onderstaande werkwoorden + voorzetsels. Schrijf niets op.
  • informeren naar
  • sparen voor
  • trots zijn op
  • slagen voor
  • solliciteren naar
  • zorgen voor 
  • wennen aan
  • zin hebben in
  • zich verbazen over 
  • beginnen met
  • gek zijn op
  • ervaring hebben met
timer
1:00

Slide 13 - Tekstslide

Oefening 2
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op (2) - met (2)- naar - voor (2)

  1. Saskia is geslaagd ___ haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd ___ de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek ___ lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring ___ Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots ___ hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie ___ de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik ___ een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen ___ het weer in Nederland.


timer
8:00

Slide 14 - Tekstslide

Oefening 2 - Antwoorden
Opdracht: Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: aan - op - met - naar - voor 

  1. Saskia is geslaagd voor haar rijexamen.
  2. Vorige week heb ik gesolliciteerd naar de functie Winkelmedewerker bij IKEA.
  3. Mijn zus en ik zijn gek op lezen.
  4. "Wie van jullie heeft ervaring met Microsoft Excel?"
  5. Zijn ouder zijn ontzettend trots op hem!
  6. "Wanneer beginnen jullie met de verbouwing?"
  7. Sinds vorig jaar spaar ik voor een nieuwe telefoon.
  8. Ik moet wennen aan het weer in Nederland.


Slide 15 - Tekstslide

Uitleg
Voorbeeld: 

  • Ik spaar voor een reis naar Azië. 
  • Ik spaar ervoor.

  • Enesa went aan haar nieuwe kapsel.
  • Enesa went eraan.

  • Enesa moet wennen aan haar nieuwe kapsel. 
  • Enesa moet eraan wennen.
timer
1:00

Slide 16 - Tekstslide

Uitleg
Let op!
Je kunt dit niet bij mensen doen:
  • Ik ben trots op mijn dochter.
  • Ik ben er trots op.

Als het niet over mensen gaat, kun je 'er' gebruiken, behalve als het werkwoord een vorm van 'zijn' of 'hebben' is:
  • Ik ben trots op mijn werkervaring.
  • Ik ben trots erop.
  • Ik ben er trots op.
timer
1:00

Slide 17 - Tekstslide

Oefening 3
Opdracht: Verander de zin. Gebruik 'er'. Soms kun je 'er' niet gebruiken. Verbeter dan niet de zin, maar schrijf op waarom je 'er' niet kunt gebruiken.

  1. De cursist slaagde voor alle examens.
  2. De familie verheugt zich op de bruiloft.
  3. Zijn broer heeft spijt van zijn studiekeuze.
  4. De docenten zijn tevreden met de resultaten.
  5. Amir is al twee maanden verliefd op Lisa.
  6. Haar opa gaat stoppen met roken.

Klaar? Kies een werkwoord + vast voorzetsel uit de lijst en verander de zin. Gebruik 'er'.
timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Oefening 3 - Antwoorden
Opdracht: Verander de zin. Gebruik 'er'. Soms kun je 'er' niet gebruiken. Verbeter dan niet de zin, maar schrijf op waarom je 'er' niet kunt gebruiken.

  1. De cursist slaagde voor alle examens = De cursist slaagde ervoor.
  2. De familie verheugt zich op de bruiloft = De familie verheugt zich erop.
  3. Zijn broer heeft spijt van zijn studiekeuze = Zijn broer heeft er spijt van.
  4. De docenten zijn tevreden met de resultaten = De docenten zijn er tevreden mee.
  5. Amir is al twee maanden verliefd op Lisa. = Geen 'er', want het gaat over mensen.
  6. Haar opa gaat stoppen met roken. = Haar opa gaat ermee stoppen.
timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Hoe ging het vandaag?
Vertel wat al goed ging en wat je nog lastig vond.
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Wat ging goed en wat vond je lastig?

Slide 21 - Open vraag