6 .1- Le Passé Composé (avoir): brugklas

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

le Passé Composé

voorbeeld: j'ai regardé

Passé Composé??!!

Zet de zin in de verleden tijd (en zorg dat je het ww 'hebben' gebruikt)
Ik speel

Nog een: zet de zin in de verleden tijd (en gebruik weer het werkwoord 'hebben'): wij praten

Geloof me... Frans is niets moeilijker!

Ik speel. -> Je joue. 

Ik heb gespeeld. -> J'ai joué.

Wij praten. -> Nous parlons.

Wij hebben gepraat. -> Nous avons parlé.

Passé Composé : 2 delen

- Deel 1: het hulpwerkwoord AVOIR

j'ai

tu as

il / elle / on a

nous avons

vous avez

ils / elles ont

Passé Composé : 2 delen

- Deel 2: het voltooid deelwoord

Voorbeelden:

joué

dansé

aimé 

regardé

acheté

Wat viel op aan het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden op -ER?:

1. eindigen allemaal op -é
2. eindigen allemaal op iets anders
3. eindigen allemaal op -er
4. zien er leuk uit

We gaan ermee oefenen!
Ik heb gedanst.

1. Je danse
2. Je suis dansé
3. J'ai danse
4. J'ai dansé

Zij heeft gekeken.

1. Elle a regardé
2. Elle a regarder
3. Elle regardé
4. Elle a regarde

Jullie hebben gegeten.

1. Vous avez mangée
2. Vous mangé
3. Vous avez mange
4. Vous avez mangé

Wij hebben gespeeld (nous - jouer).

Jij hebt gewonnen (gagner).

Zij hebben gewerkt (Ils - travailler).

u heeft gekeken (vous - regarder)

ik heb geluisterd (je - écouter)

ONREGELM. WERKWOORDEN

Deze hebben meestal een onregelmatig voltooid deelwoord (deze moet je per werkwoord van buiten leren)

- être -> été : J'ai été malade. = Ik ben ziek geweest. (wat valt hier op??)

- avoir -> eu : Il a eu un cadeau. = Hij heeft een cadeau gekregen.

- prendre -> pris : Nous avons pris le métro. = Wij hebben de metro genomen.

- faire -> fait : Tu as fait des photos? = Heb je foto's gemaakt?

- vouloir -> voulu : Elle a voulu avoir un chien. = Zij heeft een hond gewild.

- aller --> allé: Je suis allé à Paris = Ik ben naar Parijs gegaan. (hulpww être!)

Ik heb gehad

1. j'ai avoiré
2. j'ai eu
3. j'eu
4. j'avoiré

zij hebben gedaan

1. ils fait
2. ils ont fairé
3. ils ont fait
4. ils on faité

u heeft gewild

1. vous avez voulu
2. vous avez voulé
3. vous avez vouloiré
4. vous voulu

jij hebt genomen

1. tu as prendré
2. tu as prené
3. tu as prendu
4. tu as pris

Ik heb gehad (je - avoir)

Wij hebben genomen (nous-prendre)

zij hebben gedaan (ils - faire)

zij heeft gewild (elle - vouloir)

jij bent geweest (tu - être)

La fin!

Ga zelf aan de slag: Libre Service (via magister)

Module Revision (voor Unité 1)

Grammaire II 

ex. 7