1. Werkwoord vervoeging - korte lange klanken - zinnen invullen

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Korte en lange klanken

Zelfstandige naamwoorden (nouns) Korte klanken met één lettergreep 

- lus

- bot

- mat

- pit

- vel

Kort: ah, eh, ih, oh, uh

Lange klanken met één lettergreep

- muur

- boot

- maat

- biet

- deel

Lang: aa, ee, ie, oo, uu

meervoud korte klank

- bus          -bus.sen

- bot         - bot.ten

- mat        - mat.ten

- pit          - pit.ten

- vel          - vel.len

Meervoud lange klank 

- muur       - mu.ren

- boot         - bo.ten

- maat        - ma.ten

- deel          - de.len

1 boot
2 ................

1. botten
2. boten
3. booten
4. bootten

1 bus
2 ....................

1. bussen
2. busen
3. buussen
4. buussen

1 muur
2 .............

1. murren
2. muuren
3. muurren
4. muren

1 maat
2 .............

1. matten
2. maten
3. maatten
4. maaten

1 tik
2 ..................

1. tiken
2. tieken
3. tikken
4. tiekken

1 mat
2 .................

1. maten
2. maaten
3. maatten
4. matten

Als een zelfstandig naamwoord (noun) eindigt met 2 medeklinkers, krijgt dit gewoon EN in het meervoud.

Bijvoorbeeld:

- tent         - tenten

- kist          - kisten

- worst      - worsten

- hark        - harken

Vervoeging van de werkwoorden

- kloppen

- zetten

- zitten

- wachten

vervoeg de werkwoorden
kloppen zetten zitten wachten
(ik, jij, hij, wij)

kloppen

ik klop

jij klopt

u klopt

hij/zij/het klopt

wij kloppen

jullie kloppen

zij kloppen

Zetten

Ik zet

jij zet

u zet

hij/zij zet

wij zetten

jullie zetten

zij zetten

Zitten

ik zit

jij zit

u zit

hij/zij zit

wij zitten

jullie zitten

zij zitten

wachten

ik wacht

jij wacht

u wacht

hij/zij wacht

wij wachten

jullie wachten

zij wachten

wij ....................... op de bus.

1. zetten
2. zitten
3. mogen
4. wachten

Jij .................... op een stoel.

1. mag
2. wacht
3. klopt
4. zit

De leerlingen ................. op de deur.

1. zetten
2. zitten
3. kloppen
4. wachten

De mannen ..................... de tafel op de grond.

1. mogen
2. kloppen
3. zetten
4. zitten

u .................. op de trein.
(wachten)

Sofia .................... een boek aan Katja.
(geven)

Mijn oma ................. in de zon.
(zitten)

De ober .................... de borden in de kast. (zetten)

woorden oefenen

Ik kom uit Den Haag. Den Haag is mijn ..........................

1. nationaliteit
2. taal
3. geboorteplaats
4. postcode

Elke straat in Nederland heeft een ..................

1. geboorteplaats
2. nationaliteit
3. voornaam
4. postcode

Als je de docent niet begrijpt moet je het ....................

1. schrijven
2. vragen
3. kijken
4. kloppen

De auto is van mij. Het is mijn ................. auto.

1. eigen
2. met
3. adres
4. snel

Ik woon in de Herenstraat. Mijn ...................... is 14.

1. postcode
2. huisnummer
3. voornaam
4. stad

Als je de cursus wil doen moet je het .................... ........................

1. invullen postcode
2. invullen snel
3. formulier invullen
4. met invullen

Een nieuw paspoort vraag je aan bij de ...........................

1. geslacht
2. gemeente
3. achternaam
4. e-mail

Je moet in Nederland veel formulieren ..........................

1. maken
2. invullen
3. opschrijven
4. doen