Scheidbare werkwoorden A2/B1

Scheidbare werkwoorden A2/B1
Scheidbare werkwoorden hebben twee woorden: 
een werkwoord en een ander woordje

In een zin splitsen deze werkwoorden vaak op:

Opstaan: “Ik sta op om 7 uur.”
Meenemen: “Hij neemt zijn boek mee.”
Afwassen: “Zij wast de borden af.”

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Scheidbare werkwoorden A2/B1
Scheidbare werkwoorden hebben twee woorden: 
een werkwoord en een ander woordje

In een zin splitsen deze werkwoorden vaak op:

Opstaan: “Ik sta op om 7 uur.”
Meenemen: “Hij neemt zijn boek mee.”
Afwassen: “Zij wast de borden af.”

Slide 1 - Tekstslide

Tegenwoordige Tijd
Voorzetsel staat achteraan in de zin:


Opbellen:
Ik bel mijn moeder op.

Terugkomen:
We komen om 6 uur terug.
Voltooide Tijd
ge staat in het midden van het woord.

Opbellen:
Ik heb mijn moeder opgebeld.

Terugkomen:
We zijn om 6 uur teruggekomen.

Slide 2 - Tekstslide

Zij nodigt haar vriendinnen ... .
Hij ruimt zijn spullen ... .
Mijn zus pakt haar tas ... .
...
...
...
in
op
uit

Slide 3 - Sleepvraag

Maak van deze zinnen een zin in de voltooide tijd:

1. Lever je huiswerk op vrijdag in. (inleveren)
2. De docent legt de grammatica uit. (uitleggen)
3. Die rode jas valt echt op. (opvallen)

Slide 4 - Open vraag

Maak met deze werkwoorden zinnen in de tegenwoordige tijd:
1. uitkijken
2. ophouden
3. ophalen

Slide 5 - Open vraag

Maak met deze werkwoorden zinnen in de voltooide tijd:

1. aandoen
2. opzoeken
3. afzeggen

Slide 6 - Open vraag


Slide 7 - Open vraag

Herhaling!!!
Scheidbare werkwoorden

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoorden die in tweeën worden gesplitst!
 
aankomen (aan + komen)
opstaan (op + staan)
weggaan (weg + gaan)
terugkomen (terug + komen)

Slide 9 - Tekstslide

A1: Kies het juiste voorzetsel om het scheidbare werkwoord te maken.

Ik kom om 18:00 uur ... . (aankomen)
Hij staat vroeg ... (opstaan)
Zij gaat ... . (weggaan)
Wij komen morgen ... (terugkomen)

Slide 10 - Open vraag

A1: Maak zinnen in de tegenwoordige tijd. Het voorzetsel komt aan het eind!
Voorbeeld: aankomen → Ik kom morgen aan.

opstaan →
weggaan →
terugkomen →

Slide 11 - Open vraag

A2: Welk deel van het werkwoord komt aan het eind van de zin?

Mijn zus (uitnodigen) mij voor haar feest.
A
uit
B
nodigen
C
nod

Slide 12 - Quizvraag

A2: Welk deel van het werkwoord komt aan het eind van de zin?

De student (opschrijven) de nieuwe woorden
A
schrijven
B
op
C
schrijf

Slide 13 - Quizvraag

A2: Schrijf zinnen met deze werkwoorden in de tegenwoordige tijd en in de voltooide tijd.
Voorbeeld: aankomen → Ik kwam gisteren om 9 uur aan. + Ik ben gister om 9 uur aangekomen.

uitnodigen →
opschrijven →
meenemen →

Slide 14 - Open vraag