In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Herhaling
Hoofdstuk 3 en 4
Slide 1 - Tekstslide
Hoofdstuk 3
1) Je kunt enkelvoudige en samengestelde rente berekenen.
2) Je kunt toelichten wat er bij de start van een onderneming komt kijken.
Slide 2 - Tekstslide
Samengestelde rente: Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
A
€ 82,71
B
€ 87,43
C
€ 92,73
D
€ 95,85
Slide 3 - Quizvraag
Hoe heet dit schema?
A
Organigram
B
Bedrijfsschema
C
Leidingschema
D
Arbeidsverdeling
Slide 4 - Quizvraag
Wat ben je niet verplicht als je een bedrijf start?
A
ondernemingsplan maken
B
ondernemingsvorm kiezen
C
inschrijven kamer van koophandel (KvK)
D
melden bij de belastingdienst
Slide 5 - Quizvraag
Je kunt de vier ondernemingsvormen met hun kenmerken opsommen.
Nog niet
Redelijk
Kom maar op met die vragen
Slide 6 - Poll
Het verschil tussen een zzp'er en iemand met een eenmanszaak is ...
A
... dat een zzp'er personeel kan hebben en een eenmanszaak niet
B
... dat een eenmanszaak personeel kan hebben en een zzp'er niet
Slide 7 - Quizvraag
Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
Slide 8 - Quizvraag
Besloten Vennootschap
Naamloze Vennootschap
Eenmanszaak
Vennootschap onder firma
Stichting
Zelfstandige Zonder Personeel
Onderneming met één of meerdere eigenaren als aandeelhouder. Deze aandelen zijn niet voor iedereen te koop.
Een onderneming met één of meerdere eigenaren. Bij deze ondernemingsvorm is er geen sprake van aandelen.
Onderneming waarvan één persoon de eigenaar is én personeel in dienst kan hebben. De eigenaar is privé-aansprakelijk voor schulden.
Dit bedrijf heeft aandeelhouders. Deze aandeelhouders zijn (meestal) onbekend en veranderen dagelijks
Iemand die voor zichzelf werkt. Heeft geen personeel in dient en heeft meestal een eenmanszaak.
Streeft niet naar winst, maar wil een doel behalen.
Slide 9 - Sleepvraag
Rob en Ineke hebben samen een slagerij. Het winkelcentrum waarin zij hun bedrijf hebben, besluit om een nieuwe supermarkt met slagerij in het winkelcentrum toe te laten. Hierdoor gaan de inkomsten achteruit en gaat uiteindelijk het bedrijf failliet. Rob en Ineke moeten hun woonhuis verkopen om de schulden af te lossen.
Van wat voor ondernemingsvorm is er sprake? Kies het juiste antwoord.
A
Eenmanszaak
B
Vof
C
BV
D
NV
Slide 10 - Quizvraag
Leerdoelen hoofdstuk 4.2
1) Je kunt een balans lezen.
2) Je kunt beredeneren welke posten op een balans veranderen bij gegeven financiële feiten.
Slide 11 - Tekstslide
Opdracht
1) Teken een balans met alleen de hoofdcategorien (bijv Vaste activa)
2) Noteer de balansmutatie van het volgende feit: "Een bedrijf betaalt 500 euro aan een leverancier die nog betaald moest worden."
Slide 12 - Tekstslide
Wat is een debiteur ?
A
Iemand waar we nog geld van krijgen
B
Een schuldeiser
C
Iemand aan wie we nog geld moeten betalen
D
Iemand die een lening heeft verstrekt
Slide 13 - Quizvraag
Welke stelling klopt niet?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december
Slide 14 - Quizvraag
Welke balansmutaties vinden er plaats? Er wordt 2200 euro afgeschreven op de inventaris .
A
Kosten -€2.200
Kas +€2.200
B
Kas -€2.200
Kosten +€2.200
C
Kas -€2.200
Vreemd vermogen +€2.200
D
Inventaris -€2.200
Eigen vermogen -€2.200
Slide 15 - Quizvraag
Welk onderdeel hoort er niet bij?
A
Pand
B
Voorraad
C
Eigen vermogen
D
Debiteuren
Slide 16 - Quizvraag
4.3 Je kunt een resultatenrekening opstellen aan de hand van gegeven kosten en opbrengsten.
Nog niet
Een beetje
Ja hoor
Slide 17 - Poll
Slide 18 - Video
Resultatenrekening
kosten
opbrengsten
inkoopwaarde van de omzet
huurkosten
rentekosten
loonkosten
afschrijvingskosten
etc etc
(winst)
omzet
(eventueel verlies)
totaal
totaal
Slide 19 - Tekstslide
Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan heb je de
A
Bedrijfskosten
B
Nettoresultaat
C
Nettowinst
D
Brutowinst
Slide 20 - Quizvraag
De omzet van de kledingwinkel van Tevin is € 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de bedrijfskosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000
Slide 21 - Quizvraag
Welke omschrijving is juist en welke is onjuist?
Sleep naar het juiste onderdeel
Juist
Onjuist
Nettowinst + bedrijfskosten = brutowinst
Omzet – inkoopwaarde = brutowinst
Brutowinst = nettowinst + bedrijfskosten
Omzet – nettowinst = bedrijfskosten
Slide 22 - Sleepvraag
Welke voorbeelden van kosten horen bij de bedrijfskosten?
A
brandverzekering, huur, personeelskosten en winst
B
huur, personeelskosten, inkoopkosten en afschrijvingskosten
C
brandverzekering, personeelskosten, energiekosten en afschrijvingskosten
D
huur, winst, inkoopkosten en energiekosten
Slide 23 - Quizvraag
Jan verkoopt 30 blikjes cola voor €2 per stuk. Zijn bedrijfskosten zijn €10 en de nettowinst €5.
Hoeveel was de inkoopwaarde per blikje?
A
45 euro
B
15 euro
C
0,50
D
1,50
Slide 24 - Quizvraag
Wat is de formule voor het berekenen van de kostprijs?
A
Totale kosten / afzet
B
tk / q
C
Totale omzet - winst
D
Totale variabele kosten
Slide 25 - Quizvraag
Bereken de kostprijs bij een productie van 150 stuks. TK = 16Q + 3.000
Slide 26 - Open vraag
Rekenvragen
Slide 27 - Tekstslide
Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90
Slide 28 - Quizvraag
Piet draaide vorige maand een omzet van € 2250. Deze maand is de omzet € 2000.