HV2 Zinsontleding

Willkommen!
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Zinsontleding
Ik kan zinnen in het Duits ontleden.




Slide 2 - Tekstslide

Frau Rörig
classroom        4xfzsod
Lesson Up


vraag formulier in classroom
 
  

Slide 3 - Tekstslide

4de naamval
Akkusativ

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de 4de naamval?

Slide 5 - Open vraag

voorzetsels 4de naamval

Slide 6 - Tekstslide

Achter welke voorzetsels gebruik je de 4de naaval?

Slide 7 - Open vraag

Ich gehe durch den Park

Slide 8 - Tekstslide

Ohne Moos nix los

Slide 9 - Tekstslide

Auto fährt gegen einen Baum.

Slide 10 - Tekstslide

Die Rose ist für meine Mutter.

Slide 11 - Tekstslide

Die Kette hängt um ihren Hals.

Slide 12 - Tekstslide

Bis nächste Woche

Slide 13 - Tekstslide

       Vertaal de voorzetsels
door
voor
tegen
zonder 
om
tot
durch 
  für
gegen
ohne
um
bis

Slide 14 - Sleepvraag

Ontleden
Zin splitsen in zinsdelen

Slide 15 - Tekstslide

Welke zinsdelen ken je?

Slide 16 - Open vraag

De kok serveert de gasten een heerlijk diner.

Slide 17 - Tekstslide

De kok 
serveert 
de gasten 
een heerlijk diner.

Slide 18 - Tekstslide

De kok                     = onderwerp (ow)
serveert                 = gezegde (gez)
de gasten             = meewerkend voorwerp (mvw)
een heerlijk diner. = lijdend voorwerp (lvw)

Slide 19 - Tekstslide

Der Spieler fängt den Ball.
De speler vangt de bal.

Slide 20 - Tekstslide

Het gezegde
Der Spieler fängt den Ball.
De speler vangt de bal.

alle werkwoorden in de zin  ->   fängt/vangt

Slide 21 - Tekstslide

Onderwerp
Der Spieler fängt den Ball.
De speler vangt de bal.

Wie/wat + gez.  
Wie/wat vangt? Wer fängt?  --> der Spieler

Slide 22 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Der Spieler fängt den Ball.
De speler vangt de bal.
Wie/Wat + ow + gez.
Wie/wat vangt de speler? Was fängt der Spieler?     -> den Ball

Slide 23 - Tekstslide

Hij/Hem Regel
Der Spieler fängt den Ball.
De speler vangt de bal.

HIJ vangt HEM
de speler    ->  HIJ           = onderwerp
de bal           ->  HEM        = lijdend voorwerp

Slide 24 - Tekstslide

Naamvallen
Der Spieler fängt den Ball.

Der Spieler   = onderwerp              -> 1de naamval
den Ball         = lijdend voorwerp  -> 4de naamval

Slide 25 - Tekstslide

Stappenplan naamvallen
1. Ontleden of HIJ/HEM-regel

2. der-groep of ein-groep
 
3. geslacht ?  (m, v, o, mv)

4. correcte vorm kiezen

Slide 26 - Tekstslide

Die Mutter schickt dem Lehrer eine Mail.
schickt
dem Lehrer
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 27 - Sleepvraag

Ontleden-Gymnastik
links oben = ow.                          links Ohr = mvw.
rechts oben = gez.                     rechts Ohr = lvw

1. Ich gebe dem Kind einen Apfel.
2. Er kauft seiner Mutter Blumen.
3. Sie schreibt einen Brief.
4. Wir bringen dem Lehrer ein Geschenk.
5. Der Hund bringt dem Mann den Stock.

Slide 28 - Tekstslide

HIJ/HEM/ AAN HEM
links oben = HIJ (ow)                  Ohren = AAN HEM (mvw)
rechts oben = HEM (lvw) 

6. Ich zeige (toon) mein neues Auto. 
7. Er gibt dem Kind einen Ball. 
8. Wir schicken Sarah eine Einladung. 
9. Sie erzählt (vertelt) uns eine Geschichte.
10. Die Lehrerin erklärt (legt uit) den Schülern die Aufgabe.

Slide 29 - Tekstslide


Hat der große Polizist den Dieb verhaftet?
2/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 30 - Quizvraag


In der Schule haben die Schülerinnen eine Tasche gestohlen.
4/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 31 - Quizvraag

Rest van de les
Lesen                  classroom


Wortschatz      gimkit

Slide 32 - Tekstslide

Ein-Gruppe

Slide 33 - Tekstslide

Ein - Gruppe
ein
kein
bezittelijke voornaamwoorden

Slide 34 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
mein, meine                       unser, unsere
dein, deine                          euer, euere
sein, seine                           ihr, ihre
ihr, ihre                                  Ihr, Ihre

Slide 35 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn
haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein
dein
sein
ihr
unser
euer
ihr/Ihr

Slide 36 - Sleepvraag

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
Meervoud
der Man
die Frau
das Kind
die Kinder
ein
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
mein
mein Mann
meine Frau
mein Kind
meine Kinder
sein
sein Mann
seine Frau
sein Kind
seine Kinder
ihr
ihr Mann
ihre Frau
ihr Kind
ihre Kinder
unser
unser Mann
unsereFrau
unser Kind
unsere Kinder
euer
euer Mann
eure Frau
euer Kind
eure Kinder
ihr
ihr Mann
ihre Frau
ihr Kind
ihre Kinder
Formen der Ein-Gruppe

Slide 37 - Tekstslide

Das ist (een) Stift (m).
A
ein
B
eine

Slide 38 - Quizvraag

Das ist (jullie) Stift (m).
A
euer
B
eure
C
jeder
D
jede

Slide 39 - Quizvraag

Ich frage (mijn) moeder
A
meiner
B
meine

Slide 40 - Quizvraag

Der- und Ein-Gruppe

Slide 41 - Tekstslide

Wörter der Der - Gruppe

deze, dit
elke, iedere
sommige
zulke, zo'n
welke 

alle
der, die, das

dies-
jed-
manch-
solch-
welch-

alle-

Slide 42 - Tekstslide

Der-
Gruppe
deze/dit
welke
elke,iedere
alle
sommige
zulke/zo'n
dies-
welch-
solch-
manch-
jed-
all-

Slide 43 - Sleepvraag

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
Meervoud
der Man
die Frau
das Kind
die Kinder
dies
dieser Mann
diese Frau
dieses Kind
diese Kinder
jed
jeder Mann
jede Frau
jedes Kind
manch
mancher Mann
manche Frau
manches Kind
manche Kinder
solch
solcher Mann
solche Frau
solches Kind
solche Kinder
welch
welcher Mann
welcheFrau
welches Kind
welche Kinder
Formen der Der-Gruppe

Slide 44 - Tekstslide

(Zulke) _____ Hamburger sind lecker.
A
Diese
B
Solcher
C
Solche
D
Dieser

Slide 45 - Quizvraag

(Sommige) _____ Schüler machen nie ihre Hausaufgaben.
A
Dieser
B
Manche
C
Solche
D
Welcher

Slide 46 - Quizvraag

Was kostet (dit) _____ Haus.
A
dieser
B
das
C
der
D
dieses

Slide 47 - Quizvraag

der-Gruppe
ein-Gruppe
der
kein-
dies-
die
euer-
welch-
solch-
mein-
manch-
sein-
unser-
die
ihr-
dein-

Slide 48 - Sleepvraag

(Een) _____ Mann sieht (zijn) ____ Frau und (haar)____ Auto (o).
A
ein, sein, ihr
B
eine, ihre, seine
C
ein, seine, ihr
D
eine, ihr, seine

Slide 49 - Quizvraag

(Ieder)______ Kind (o) kann (deze) ____ Aufgabe (v) lösen. (Sommig) _____ Mann (m) nicht.
A
Jedes, diese, Mancher
B
Jede, dieses, Solche
C
Jeder, dieser, Manche
D
Mancher, diese, Solches

Slide 50 - Quizvraag

(Geen) ___ Mensch (m) mag (jullie) ____ Katze (v). Aber (alle)____ Leute (mv) mögen (ons)____ Katze (v).
A
Keine, eure, Alle, unsere
B
Kein, euer, Alle, unser
C
Kein, deine, Alle, unser
D
Kein, eure, Alle, unsere

Slide 51 - Quizvraag

K7 Wörterlisten A+B 

Slide 52 - Tekstslide

Gefahr am Strand

Slide 53 - Tekstslide

Selbständig arbeiten

classroom

Slide 54 - Tekstslide

Toll!!!

Je kunt de 4de naamval bij de ein-groep toepassen.
Je kunt over jullie kamer schrijven.

Slide 55 - Tekstslide